ECLI:NL:RBZUT:2007:BB6725

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/652
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van bouwvergunning voor recreatiewoningen wegens stillegging werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen geoordeeld over de gedeeltelijke intrekking van een bouwvergunning voor de bouw van 22 recreatiewoningen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten. De intrekking vond plaats op basis van artikel 59 van de Woningwet, omdat de bouwwerkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hadden stilgelegen. De eiseres, Handelsmaatschappij J. Tomassen B.V., had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2006, waarin de bouwvergunning per 1 april 2007 gedeeltelijk werd ingetrokken voor 20 nog niet gerealiseerde recreatiewoningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat van de 22 geplande recreatiewoningen er slechts twee zijn gerealiseerd en dat de werkzaamheden voor de overige 20 nog niet waren gestart. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de gemeente om de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken bevestigd, aangezien de bouwwerkzaamheden meer dan 39 weken hadden stilgelegen. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen deze termijn met de bouw van de derde woning was gestart.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning niet in strijd was met het intrekkingsbeleid van de gemeente, dat stelt dat na 39 weken stilstand de procedure tot intrekking kan worden gestart. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de intrekking van de bouwvergunning bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 07/652
Uitspraak in het geding tussen:
Handelsmaatschappij J. Tomassen B.V.
te Garderen,
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten
verweerder.
1. Procesverloop
Op 26 januari 2001 heeft verweerder aan Chaletpark ‘De Reebok’ een bouwvergunning verleend voor het bouwen van 22 recreatiewoningen aan de Huinerweg 4 (voorheen Huinerenkweg 7) te Putten.
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder deze bouwvergunning per 1 april 2007 gedeeltelijk ingetrokken voor wat betreft de 20 nog niet gerealiseerde recreatiewoningen, tenzij op een tijdstip daaraan voorafgaand de bouwwerkzaamheden aan deze recreatiewoningen alsnog zijn gestart.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder – op verzoek van eiseres – de datum waarop de bouwvergunning gedeeltelijk wordt ingetrokken, gewijzigd in 31 december 2007.
Bij brief van 13 december 2006 heeft mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, namens eiseres tegen het besluit van 26 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder – overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften – het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres is bij brief van 18 april 2007 beroep ingesteld op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 september 2007, waar namens eiseres is verschenen mr. Bosma, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Vooren.
2. Motivering
2.1. Eiseres heeft het Chaletpark ‘De Reebok’ op 22 april 2004 van A. Tomassen verworven en de realisering van het bouwproject voor 22 (onderkelderde) recreatiewoningen overgenomen. Eiseres kan derhalve worden aangemerkt als belanghebbende bij het thans bestreden besluit tot gedeeltelijke intrekking van de aan het Chaletpark ‘De Reebok’ verleende bouwvergunning.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken (c) indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden of (d) indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
In artikel 4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Putten (hierna: de bouwverordening) is bepaald dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning kunnen intrekken (a) indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, of (b) indien tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.3. Verweerder heeft aan zijn intrekkingsbesluit van 26 oktober 2006 ten grondslag gelegd dat van de 22 geplande recreatiewoningen er slechts twee zijn gerealiseerd en dat de bouwwerkzaamheden voor de resterende 20 recreatiewoningen nog steeds niet zijn gestart. Blijkens dit besluit heeft verweerder de gedeeltelijke intrekking gebaseerd op zijn bevoegdheid ingevolge artikel 59 van de Woningwet in verbinding met artikel 4.1, aanhef, sub b, van de bouwverordening.
In het advies van de commissie bezwaarschriften – dat verweerder in het bestreden besluit integraal heeft overgenomen – is onder meer het volgende vermeld: ‘(…) Ook uit de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, blijkt dat op het moment van het intrekken van de bouwvergunning de bouwwerkzaamheden meer dan 26 weken stillagen en nu nog steeds stilliggen. Het college was derhalve bevoegd op grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef, onder c, van de Woningwet in samenhang met artikel 4.1, aanhef, onder b, van de bouwverordening de bouwvergunning in te trekken. (…).’
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder uiteengezet dat het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef, sub d, van de Woningwet de intrekkingsgrond is, aangezien tussen de realisering van de tweede woning en de start van de bouw van de derde woning meer dan 26 weken zijn verstreken. Uit deze toelichting ter zitting, de tekst van het advies, alsmede de verwijzingen naar artikel 4.1, aanhef, sub b, van de bouwverordening, zowel in het primaire besluit als in voormeld advies, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verweerder voor ogen heeft gehad de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken op de grond dat de bouwwerkzaamheden langer dan 26 weken hebben stilgelegen. De omstandigheid dat de commissie bezwaarschriften in haar advies ten onrechte heeft verwezen naar sub c in plaats van sub d van artikel 59, eerste lid, van de Woningwet doet daaraan niet af.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil – zo is ter zitting gebleken – dat de tweede recreatiewoning medio 2005 is gerealiseerd. Volgens verweerder is eerst in juli 2006 met de werkzaamheden van de derde recreatiewoning gestart. Namens eiseres is ter zitting verklaard dat mogelijk niet precies binnen 26 weken na realisering van de tweede woning is gestart met de bouw van de derde woning. Gelet hierop, alsook op het ontbreken van enig bewijs in het
dossier waaruit blijkt dat eiseres wel binnen 26 weken is gestart met werkzaamheden ten behoeve van de bouw van de derde woning, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was de bouwvergunning in te trekken op de grond dat de werkzaamheden langer dan 26 weken hebben stilgelegen.
2.5. Volgens het door verweerder gevoerde intrekkingsbeleid wordt in principe na een periode van 39 weken dat de bouw heeft stilgelegen met de procedure tot intrekking van de bouwvergunning gestart. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar te achten.
Verweerder heeft gesteld dat in het onderhavige geval de bouwwerkzaamheden meer dan 39 weken hebben stilgelegen, zodat de intrekking van de bouwvergunning niet in strijd is met zijn beleid. Eerst ter zitting van de rechtbank is namens eiseres – ongemotiveerd en niet met stukken onderbouwd – gesteld dat wel degelijk binnen 39 weken na de realisatie van de tweede woning met de bouw van de derde woning is gestart. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eiseres gelegen de juistheid van deze stelling aannemelijk te maken. In de namens eiseres ingediende zienswijze van 28 juli 2006 op het voornemen tot intrekking wordt alleen melding gemaakt van het gereed komen van de eerste twee woningen. Ook uit het verslag van de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 30 januari 2007 blijkt niet dat eiseres daadwerkelijk binnen voormelde termijn van 39 weken is gestart met werkzaamheden ten behoeve van de bouw van de derde recreatiewoning. Onweersproken volgt uit het advies van de commissie bezwaarschriften dat eiseres uitsluitend voorbereidende activiteiten heeft ontplooid die zich beperkten tot werkzaamheden van organisatorische en financiële aard. Nog afgezien van de vraag of deze werkzaamheden wel binnen voormelde periode van 39 weken zijn uitgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze werkzaamheden niet onder het begrip ‘werkzaamheden’ als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef, onder d, van de Woningwet vallen.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat eiseres daadwerkelijk binnen een termijn van 39 weken is gestart met werkzaamheden als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef, onder d, van de Woningwet ten behoeve van de bouw van de derde recreatiewoning.
2.6. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 29 december 2004, LJN: AR8360) is een gedeeltelijke intrekking van een bouwvergunning slechts mogelijk indien het onderdeel van het bouwplan waarmee wél tijdig is aangevangen en waarop de intrekking dus geen betrekking heeft, zelfstandig ten dienste kan staan van de geldende bestemming.
Verweerder heeft in het onderhavige geval besloten tot een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op de grond dat de recreatiewoningen in ieder opzicht zelfstandig kunnen functioneren en als zelfstandige onderdelen van het bouwplan dienen te worden beschouwd, zoals ook uit de bouwtekeningen blijkt.
De rechtbank kan verweerder in dit standpunt volgen en neemt hierbij mede in aanmerking dat de twee gebouwde recreatiewoningen zijn verkocht en als zodanig in gebruik zijn genomen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiseres de overige recreatiewoningen onafhankelijk van elkaar te koop aanbiedt. Anders dan eiseres heeft betoogd, kunnen de recreatiewoningen naar het oordeel van de rechtbank ook zelfstandig ten dienste staan van de geldende bestemming ‘Recreatieve doeleinden I’. De planvoorschriften schrijven namelijk niet voor dat sprake moet zijn van een park met (een minimum aantal) recreatiewoningen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken.
2.7. Eiseres is van mening dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot gedeeltelijke intrekking gebruik heeft kunnen maken, aangezien eiseres had aangegeven alsnog de resterende recreatiewoningen te bouwen. Aangezien niet is gebleken dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit aannemelijk heeft gemaakt dat zij alsnog binnen korte termijn van de bouwvergunning gebruik zou maken, kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat hierin een redelijk belang is gelegen tot intrekking van de bouwvergunning. Hetgeen in het beroepschrift overigens in dit verband is aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Met name van het gestelde onder punt 8 in het beroepschrift is de rechtbank niet gebleken.
Mede gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen, waaronder enerzijds het algemeen belang te voorkomen dat bouwprojecten (langdurig) niet worden voortgezet en anderzijds de (financiële) belangen van eiseres, niet in redelijkheid tot gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning heeft kunnen overgaan. De rechtbank merkt hierbij nog op dat verweerder de gewijzigde planologische inzichten met betrekking tot recreatiewoningen bij zijn belangenafweging heeft kunnen betrekken.
2.8. Verweerder heeft aan de uitoefening van de bevoegdheid tot gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning nadere invulling gegeven door de volgende passage in het besluit van 26 oktober 2006 op te nemen:
‘(…) Gelet op het bovenstaande hebben wij besloten de bouwvergunning voor de realisering van 22 recreatiebungalows, (…), op grond van artikel 59 van de Woningwet en artikel 4.1 sub b van de gemeentelijke bouwverordening per 1 april 2007 gedeeltelijk in te trekken voor wat betreft de 20 nog niet gerealiseerde recreatieverblijven, tenzij op een tijdstip daaraan voorafgaand de bouwwerkzaamheden aan deze niet gerealiseerde recreatieverblijven alsnog zijn gestart. Concreet betekent dit dat, als wij moeten constateren dat op 1 april 2007 bijvoorbeeld bij 10 recreatieverblijven nog niet is gestart met bouwwerkzaamheden, de bouwvergunning voor deze 10 recreatieverblijven per 1 april 2007 zondermeer is vervallen. De vergunning blijft in dat geval nog wel in stand voor zover deze betrekking heeft op de overige 12 recreatieverblijven die op 1 april 2007 zijn gerealiseerd of op dat moment nog in aanbouw zijn. (…).’
Op verzoek van eiseres en om aan haar belangen tegemoet te komen, heeft verweerder bij het besluit van 4 december 2006 de datum van gedeeltelijke intrekking per 1 april 2007 gewijzigd in 31 december 2007.
Namens eiseres is ter zitting aangevoerd dat de voorwaarde om voor het einde van het jaar een begin te maken met de bouw van alle resterende woningen niet kan worden gesteld.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder – zoals hij ter zitting heeft aangegeven – ook gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot volledige intrekking van de bouwvergunning, maar dat verweerder uit coulance en rekening houdend met de omstandigheden van eiseres heeft besloten tot een gedeeltelijke intrekking voorzien van een temporeel voorbehoud ten gunste van eiseres.
Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot deze temporeel geclausuleerde gedeeltelijke intrekking heeft kunnen besluiten.
2.9. Voor zover eiseres ten slotte een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en eerst ter zitting in dit verband heeft verwezen naar het naburig gelegen park Austerlitz, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ter zitting afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Nu eiseres haar standpunt (vervolgens) niet met nadere gegevens heeft onderbouwd, faalt haar beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.10. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Het beroep van eiseres zal ongegrond worden verklaard.
2.11. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. L.J. Bosch en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.