Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 83079 / HA ZA 07-36
Vonnis van 22 augustus 2007
[eiser],
wonende te Apeldoorn,
eiser,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. P.A.A. Aan de Kerk te Groesbeek,
[geda[gedaagde]
h.o.d.n. [gedaagde] FINANCIEEL ADVISEURS,
wonende te Apeldoorn,
gedaagde,
procureur mr. H.C.J. Coumou.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 mei 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 30 juli 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft door tussenkomst van [gedaagde] twee aandelenlease-overeenkomsten van 2 december 1999 gesloten met Bank Labouchere. Het ging daarbij om het product Profit effect. De contacten van [eiser] met [gedaagde] liepen via de heer [medewerker gedaagde] (hierna: [medewerker gedaagde]) die destijds bij [gedaagde] in dienst was.
2.2. De aandelenlease-overeenkomsten strekken ertoe dat Bank Labouchere op zich neemt voor rekening en risico van [eiser] aandelen te kopen in Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever, zonder dat [eiser] de aankoopsom van die aandelen bij het aangaan van de overeenkomst voldoet. Het gaat om beleggen in aandelen met geleend geld. [eiser] verplicht zich ertoe de rente over de geldlening maandelijks te voldoen. [eiser] is verplicht de geldlening aan het eind van de looptijd af te lossen met de verkoopopbrengst van de aandelen. De looptijd van de overeenkomsten is 10 jaar. Beide overeenkomsten kennen een maandtermijn van € 45,50 en een aankoopsom van de aandelen van in totaal € 4.403,44
2.3. [medewerker gedaagde] heeft voorafgaand aan het aangaan van de aandelenlease-overeenkomsten een brochure inzake Profit Effect van Bank Labouchere aan [eiser] ter hand gesteld en met hem besproken.
2.4. In een brief van 22 december 1999, op briefpapier van [gedaagde], heeft [medewerker gedaagde] ten behoeve van [eiser] een verklaring op papier gezet met de volgende tekst:
“Naar aanleiding van ons gesprek op d.d. 22 december 1999, geef ik u hierbij een verklaring af waarin ik verklaar dat:
Wanneer u mij te kennen geeft dat de door u te betalen maand bedragen op welke wijze dan ook, niet voldaan kunnen worden. Dat ik [medewerker gedaagde] u voor 50% tegemoet zal komen bij een van de afgesloten profit effect.
Dat wil zeggen dat ik [medewerker gedaagde] daarmee automatisch ook recht verkrijg op 50% van koerswinst, dividend, rendement.
Mocht u een maand niet kunnen voldoen sta ik garant voor eenmalige betaling van maandbedrag, dat zodra het bedrag weer voldaan kan worden dit bedrag weer aan mij [medewerker gedaagde] retour moet komen”.
Zowel [medewerker gedaagde] als [eiser] hebben deze verklaring ondertekend.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld:
a. als gevolg van het zonder vergunning optreden als orderremisier;
b. dan wel wegens schending van haar bijzondere zorgplicht als omschreven in de artikelen 28 en/of 33 NR 1999, en/of artikel 24 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995;
c. dan wel wegens de onrechtmatigheid gelegen in de misleidende reclame;
2. [gedaagde] op grond van het onrechtmatig handelen zal veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat, bestaande in de schade die hij heeft geleden als gevolg van de Profit Effect overeenkomsten;
3. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende en onjuist geïnformeerd over de risico’s die waren verbonden aan de aandelenlease en heeft bovendien niet althans onvoldoende onderzoek gedaan naar de beleggingservaring en de inkomens- en vermogenspositie van [eiser]. Ook heeft [gedaagde] [eiser] geen financiële bijsluiter of soortgelijke informatie over de aard en de risico’s van de betreffende aandelenlease ter hand gesteld. Indien [eiser] juist zou zijn geïnformeerd, dan had hij de overeenkomsten niet gesloten.
Door de aandelenlease-overeenkomsten bij [eiser] aan te bevelen, is [gedaagde] verder gegaan dan een cliëntenremisier. Als gevolg hiervan is hij aan te merken als orderremisier, terwijl hij daarvoor niet over een vergunning beschikt, zodat hij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7 lid 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). De rechtshandelingen die de aandelenlease-overeenkomsten tot stand hebben laten komen, zijn daarom nietig. Voor zover van nietigheid geen sprake is, geldt dat [gedaagde] als cliëntenremisier op grond van artikel 12 lid 2 Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 is gehouden de bijzondere zorgplicht na te leven die voortvloeit uit artikel 24 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en is uitgewerkt in artikelen 28 en 33 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999). Voorts is sprake van misleidende reclame doordat deze onvolledig was, zodat [gedaagde] in strijd met het bepaalde in artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft gehandeld.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen met veroordeling in de kosten van het geding.
4.2. [gedaagde] voert de navolgende verweren aan.
De vorderingen van [eiser] zijn verjaard. [eiser] voldoet niet aan zijn stelplicht ten aanzien van causaal verband en schade. Hij heeft onvoldoende gesteld om te kunnen worden ontvangen in zijn vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
[gedaagde] heeft voldaan aan zijn informatieverplichting en heeft meer informatie verschaft dan alleen de brochure van Bank Labouchere. Het was duidelijk dat zou worden belegd met geleend geld. Het is van algemene bekendheid dat altijd het risico bestaat dat beurskoersen kunnen dalen.
[gedaagde] is niet aan te merken als orderremisier, maar slechts als cliëntenremisier, zodat hij niet hoefde te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte 1995. Dat [gedaagde] algemene informatie heeft verschaft doet hier niet aan af. Van nietige overeenkomsten is geen sprake. [eiser] voldoet niet aan zijn stelplicht ten aanzien van zijn verwijt dat [gedaagde] de financiële positie van [eiser], zijn ervaring met beleggen en zijn doelstellingen omtrent beleggen onvoldoende in kaart heeft gebracht. Bovendien miskent [eiser] dat artikel 33 NR 1995 geen betrekking heeft op aandelenlease en dat aan de aangekochte effecten geen specifieke risico’s waren verbonden. Zelfs de Consumentenbond adviseerde in haar brochure Geldgids positief over “Korting Kado”, een soortgelijk product. Van misleidende reclame ex artikel 6:194 BW is geen sprake.
In het kader van de schadebeperkingsplicht en de substantiëringsplicht ligt het op de weg van [eiser] zich uit te laten over de status van de Profit Effect-contracten, de vraag waarom hij Dexia – als rechtsopvolgster van Bank Labouchere - niet in rechte heeft betrokken op grond van een wilsgebrek dan wel wanprestatie, de vraag of [eiser] zich gebonden acht aan de zogeheten Duisenberg-regeling en of [eiser] [medewerker gedaagde] heeft aangesproken uit hoofde van diens persoonlijke garantie aan [eiser].
De gepretendeerde schade is in overwegende mate te wijten aan eigen schuld van [eiser]. Schadevergoeding moet worden gematigd, omdat volledige vergoeding zou leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [gedaagde].
5. De beoordeling
5.1. De rechtbank zal vooralsnog alleen op de vordering tot schadevergoeding ingaan. De vordering tot een verklaring van recht zal pas in een later stadium aan de orde komen.
5.2. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Dit verweer faalt. Ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding geldt op grond van artikel 3:310 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaren nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Hieruit volgt dat voor het aanvangen van de termijn is vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. Nu de aandelenlease-overeenkomsten in december 2009 zullen aflopen, zal [eiser] pas tegen die tijd weten of hij daadwerkelijk schade heeft geleden, zodat de verjaringstermijn thans nog niet is ingegaan (vgl. HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 680). Voor de toepasselijkheid van artikel 3:310 lid 1 BW is het – anders dan [gedaagde] stelt - om het even of de rechtsvordering tot schadevergoeding is gebaseerd op onrechtmatige daad of tekortkoming in de nakoming van een verbintenis.
Stelplicht ten aanzien van causaal verband en schade
5.3. [gedaagde] voert aan dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van causaal verband en schade.
5.4. Weliswaar zijn [eiser]s stellingen ten aanzien van de schade summier te noemen, maar het gaat in deze zaak om een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, waarbij aan de stelplicht minder hoge eisen worden gesteld.
5.5. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat eiser de mogelijkheid dat schade als gevolg van de wanprestatie of onrechtmatige daad is geleden aannemelijk maakt (HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681). De vraag of schade in redelijkheid als gevolg van de daad van gedaagde aan gedaagde kan worden toegerekend en als zodanig voor vergoeding in aanmerking komt en de vraag of er conditio-sine-qua-nonverband bestaat tussen de daad van gedaagde en gevorderde schade kunnen in de schadestaatprocedure worden beoordeeld.
5.6. Ter comparitie heeft [eiser] naar voren gebracht dat hij, nadat de overeenkomsten drie jaar hadden gelopen, bij [gedaagde] heeft gevraagd of hij zijn “gespaarde” geld kon opnemen en dat hij toen te horen kreeg dat hij helemaal geen geld kon opnemen en dat sprake was van een behoorlijke restschuld. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] ten aanzien van zijn rol bij de totstandkoming van de aandelenlease-overeenkomsten heeft gehandeld in strijd met het in artikel 7 lid 1 Wte 1995 verwoorde verbod, zijn bijzondere zorgplicht heeft geschonden en zich heeft bediend van misleidende reclame. Ook stelt [eiser] dat hij de overeenkomsten niet zou hebben gesloten, indien hij had geweten dat hij zijn inleg kon kwijtraken, kon worden geconfronteerd met een toename van de maandlasten en bij beëindiging een restschuld zou dienen te voldoen. [eiser] heeft hiermee aan zijn stelplicht voldaan.
5.7. [eiser] betoogt dat [gedaagde] niet de in artikel 24 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en artikelen 28 en 33 NR 1999 verwoorde zorgplicht heeft nageleefd, in die zin dat [gedaagde] onvoldoende informatie heeft ingewonnen over [eiser]s financiële positie, beleggingservaring en beleggingsdoelstellingen en dat [gedaagde] hem niet adequaat heeft geïnformeerd over de risico’s die aan de aandelenlease-overeenkomsten zijn verbonden.
5.8. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt moet worden genomen dat een professionele effectenbemiddelaar tegenover particuliere, niet-professionele cliënten, gelet op de grote financiële risico’s die zijn verbonden aan beleggen in aandelen met geleend geld, een bijzondere zorgplicht heeft die ertoe strekt de cliënt te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. De omvang van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de complexiteit van het aangeboden product, de daaraan verbonden specifieke risico’s, de mate van deskundigheid van de cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie. De zorgplicht vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid, waarbij de verplichtingen op grond van artikel 24 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en artikelen 28 en 33 NR 1999 mede van betekenis zijn. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 12 lid 2 Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 ook van toepassing op cliëntenremisiers.
5.9. Op grond van artikel 24 aanhef en onder b Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 28 lid 1 NR 1999 dient een effectenbemiddelaar in het belang van haar cliënten informatie in te winnen, onder meer over hun financiële positie, hun ervaring met beleggingen in financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen, voor zover dit in redelijkheid van belang is bij de uitvoering van de te verrichten diensten. Op grond van artikel 33 NR 1999 moet een effectenbemiddelaar de belegger op passende wijze gegevens en bescheiden verschaffen die nodig zijn voor een adequate beoordeling van het beleggings-product.
5.10. De zorgplicht van een effectenbemiddelaar brengt mee dat de bemiddelaar zich ervan moet vergewissen of de cliënt inzicht heeft in het gevaar dat hij na ommekomst van de looptijd van een aandelenlease-overeenkomst wordt geconfronteerd met een restschuld. Dat betekent enerzijds dat de effectenbemiddelaar zijn de cliënt vóór het aangaan van de overeenkomst in niet mis te verstane bewoordingen op de mogelijkheid van een restschuld moet wijzen en anderzijds dat de bemiddelaar de inkomens- en vermogenspositie van zijn cliënt in kaart moet brengen en moet bezien of de cliënt ook bij een tekortschietende verkoopopbrengst redelijkerwijs in staat zal zijn de restschuld af te lossen. Indien de financiële omstandigheden van de cliënt dusdanig zijn dat het onverantwoord is de aandelenlease-overeenkomst aan te gaan, dan moet een bemiddelaar het aangaan van de overeenkomst afraden, ook wanneer de koersontwikkeling van het moment doet vermoeden dat van een restschuld geen sprake zal zijn.
5.11. [eiser] heeft ter comparitie onweersproken verklaard dat hij in de periode dat de aandelenlease-overeenkomsten zijn gesloten bij een cafetaria stage liep in het kader van de opleiding Café, Bar en Fastfood en daarvoor een vergoeding kreeg van € 600,= per maand. Uit de hiervoor onder 2.4 geciteerde brief van [medewerker gedaagde] aan [eiser] van 22 december 1999 volgt voorts dat het de vraag was of [eiser] de maandelijkse rentebedragen zou kunnen betalen. Een en ander brengt mee dat het onzeker was of [eiser] na afloop van de overeenkomsten in staat zou zijn aan zijn financiële verplichtingen te voldoen wanneer de verkoopopbrengst van de aandelen zou tegenvallen. [medewerker gedaagde] had [eiser] daarom moeten afraden de overeenkomsten aan te gaan en heeft zijn zorgplicht tegenover [eiser] geschonden door dat niet te doen.
5.12. [gedaagde] voert aan dat [medewerker gedaagde] met het afleggen van de in de brief van 22 december 1999 verwoorde persoonlijke garantieverklaring niet namens hem maar puur op persoonlijke titel heeft gehandeld, waarmee hij suggereert dat deze brief en het handelen van [medewerker gedaagde] hem niet regarderen. Deze redenering gaat niet op. [medewerker gedaagde] was destijds werknemer van [gedaagde] en trad in die hoedanigheid naar buiten. In dat kader heeft [medewerker gedaagde] bemiddeld bij de totstandkoming van aandelenlease-overeenkomsten tussen [eiser] en Bank Labouchere. Nu tussen het handelen van [medewerker gedaagde] en de taak die [gedaagde] aan hem heeft opgedragen voldoende verband bestaat, is [gedaagde] voor het handelen van [medewerker gedaagde] aansprakelijk.
5.13. [eiser] stelt dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met artikel 7 lid 1 Wte 1995 door bij de totstandkoming van de aandelenlease-overeenkomsten te bemiddelen zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning. [eiser] betoogt dat de aandelenlease-overeenkomsten om die reden nietig zijn op grond van artikel 3:40 lid 2 BW.
5.14. De vraag of artikel 7 lid 1 Wte 1995 is aan te merken als een dwingende wetsbepaling die de strekking heeft de geldigheid van in strijd met die bepaling verrichtte rechtshandelingen aan te tasten, moet ontkennend worden beantwoord. Uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat artikel 7 lid 1 Wte 1995 deze strekking niet heeft (Gerechtshof Arnhem 7 februari 2006, NJF 2006, 317). Bovendien is in artikel 1:23 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), waarmee de wetgever de Wte 1995 heeft vervangen, expliciet bepaald dat de rechtsgeldigheid van een rechtshandeling, die in strijd is met de regels die bij of krachtens de Wft zijn gesteld, niet uit dien hoofde aantastbaar is, behoudens een aantal uitzonderingen dat in de onderhavige zaak niet aan de orde is (Vierde nota van wijziging, Kamerstukken II, 29 708, blz. 390-393).
5.15. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn zorgplicht tegenover [eiser] heeft geschonden, heeft [eiser] geen belang bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door bij de totstandkoming van de lease-overeenkomsten te bemiddelen zonder te beschikken over een vergunning op grond van artikel 7 lid 4 Wte 1995. Deze beoordeling zal voor wat betreft de vraag in hoeverre schade op de voet van artikel 6:98 BW aan [gedaagde] kan worden toegerekend niet tot een andere uitkomst leiden.
5.16. [eiser] verwijt [gedaagde] dat hij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zich te bedienen van misleidende reclame.
5.17. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misleidende reclame in de zin van artikel 6:194 BW, moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument bij kennisneming van de betreffende mededelingen (HvJ EG 16 juli 1998, C-210/96, NJ 2000, 374).
5.18. [eiser] verwijst met betrekking tot zijn stelling dat [gedaagde] zich heeft bediend van misleidende reclame in algemene zin naar de informatie die [gedaagde] hem heeft gegeven. Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat ook de mededelingen die alleen aan hem persoonlijk zijn gedaan, zijn aan te merken als misleidende reclame, geldt dat hij hiermee miskent dat de betreffende mededelingen moeten zijn openbaargemaakt, in die zin dat het consumentenpubliek van de mededelingen kennis moet kunnen hebben genomen. Daarvan is bij mededelingen die alleen aan [eiser] zijn gedaan geen sprake.
5.19. Meer specifiek verwijst [eiser] naar de brochure inzake Profit Effect van Bank Labouchere en de tekst van de aandelenlease-overeenkomsten en stelt daarover dat hij niet werd gewaarschuwd voor de mogelijkheid van een restschuld, dat onduidelijk is dat wordt belegd in aandelen met geleend geld en dat onduidelijk is dat de te betalen maandtermijnen rente van een geldlening betreffen.
5.20. In de brochure is – onder meer - vermeld:
“Door het leasen van aandelen beschikt u direct over een veel groter aandelenpakket dan wanneer u de aandelen zou kopen. (…) Leasen met Profit Effect betekent dat u niet een groot kapitaal ineens hoeft te storten. Bank Labouchere koopt voor u een pakket aandelen, waarvoor u maandelijks een relatief klein bedrag betaalt. De koersresultaten en dividenden van uw geleaste aandelen komen vanaf het begin geheel aan u ten goede. Aan het einde van de looptijd worden de aandelen, na betaling van het laatst verschuldigde maandbedrag, voor u verkocht. U ontvangt dan de volledige verkoopopbrengst van uw aandelen, slechts onder aftrek van de aankoopprijs”
“Na 10 jaar kunnen uw aandelen voor u kosteloos worden verkocht op de Amsterdam Exchanges N.V. tegen de dan geldende koersen. De volledige verkoopopbrengst, slechts onder aftrek van de nog af te lossen hoofdsom, wordt binnen 5 werkdagen naar uw rekening overgemaakt. (…) Mochten uw aandelen na de looptijd van 10 jaar onverhoopt minder waard zijn geworden dan de oorspronkelijke aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten bijbetalen”.
De te betalen maandtermijnen worden in de brochure “rente” genoemd.
5.21. Ook in de tekst van de aandelenlease-overeenkomsten is tot uitdrukking gebracht dat de te betalen maandtermijnen zijn aan te merken als rente, terwijl ook tot uitdrukking komt dat de totale rentesom hoog is in verhouding tot de koopsom van de aandelen. Bovendien is in artikel 3 onder d bepaald:
“Aan het einde van de lease-overeenkomst het restant van (…): € 4.358,06 (…) Te betalen op of omstreeks de dag vallend 120 maanden na de aankoopdatum. Dit restant wordt in principe verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden”.
5.22. In de brochure en in de overeenkomsten is, mede gezien de geciteerde passages daaruit, voldoende duidelijk gemaakt dat de mogelijkheid bestaat dat een restschuld resteert, dat wordt belegd in aandelen met geleend geld en dat de te betalen maandtermijnen rente van een geldlening betreffen, zodat van onvolledige dan wel onjuiste informatie geen sprake is. Weliswaar krijgt de mogelijkheid dat met Profit Effect winst wordt gemaakt in de brochure aanzienlijk meer nadruk dan de mogelijkheid dat verlies wordt geleden en een schuld ontstaat, maar voor een reclame-uiting, waarin overdrijving binnen zekere grenzen niet onrechtmatig is, gebeurt dit niet in misleidende zin.
5.23. De in de brochure en de in de overeenkomsten verwoorde mededelingen zijn gelet op vorenstaande niet aan te merken als onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:194 BW.
Schadebeperkingsplicht en substantiëringsplicht
5.24. [gedaagde] voert aan dat het in het kader van de schadebeperkingsplicht en de substantiëringsplicht op de weg van [eiser] ligt zich uit te laten over de status van de aandelenlease-overeenkomsten, de vraag waarom hij Dexia – als rechtsopvolgster van Bank Labouchere - niet in rechte heeft betrokken op grond van een wilsgebrek dan wel wanprestatie, de vraag of [eiser] zich gebonden acht aan de zogeheten Duisenberg-regeling en de vraag of [eiser] [medewerker gedaagde] heeft aangesproken uit hoofde van diens persoonlijke garantie aan [eiser].
5.25. De stelling dat [eiser] niet voldoet aan zijn substantiëringsplicht wordt gepasseerd omdat [eiser] in zijn dagvaarding alleen eerder door [gedaagde] aangevoerde verweren moet vermelden en niet over mogelijk te voeren verweren hoeft te speculeren. Dat [eiser] eerder gevoerde verweren niet in de dagvaarding heeft weergegeven is gesteld noch gebleken.
5.26. Voor zover [gedaagde] aanvoert dat [eiser] zich niet van zijn schadebeperkingsplicht heeft gekweten, geldt dat dit verweer faalt.
5.27. Zoals eerder overwogen, zal pas na afloop van de looptijd van de aandelenlease-overeenkomsten blijken of [eiser] schade lijdt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het huidige koersverloop van de betrokken aandelen relevant is voor de verplichtingen van [eiser] om zijn schade te beperken.
5.28. Indien zou komen vast te staan dat Bank Labouchere haar zorgplicht of enig andere rechtsnorm tegenover [eiser] zou hebben geschonden, dan zou sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid van Dexia als rechtsopvolgster van Bank Labouchere enerzijds en [gedaagde] anderzijds. In geval van hoofdelijke aansprakelijkheid staat het de benadeelde vrij slechts één van de schadeveroorzakers aan te spreken. Het feit dat [eiser] zich tegenover Dexia niet heeft beroepen op wilsgebreken, staat niet aan de vordering tot schadevergoeding van [eiser] op [gedaagde] in de weg. In geval van samenloop van wettelijke regelingen kan van exclusieve werking immers slechts sprake zijn indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt, wat bij de artikelen 3:44 en 6:228 BW niet het geval is (vgl. HR 15 november 2002, NJ 2003, 48).
5.29. De Duisenberg-regeling voorziet in door Dexia te betalen schadevergoeding, terwijl het [eiser] vrij staat alleen [gedaagde] ten aanzien van schadevergoeding aan te spreken, zoals ook in de vorige alinea is overwogen. Het feit dat een ander de schade geheel of gedeeltelijk kan vergoeden, betekent niet dat daarmee de schade wordt beperkt.
5.30. Nu de persoonlijke garantie van [medewerker gedaagde] slechts betrekking heeft op de situatie dat [eiser] niet in staat is de maandelijkse rentetermijnen te voldoen, terwijl is gesteld noch gebleken dat die situatie zich voordoet, is deze garantie voor wat betreft de schadebeperkingsplicht niet relevant.
5.31. [gedaagde] voert aan dat van de kant van [eiser] sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW omdat hij roekeloos heeft gehandeld door de aandelenlease-overeenkomsten met Bank Labouchere aan te gaan zonder de inhoud van die overeenkomsten te begrijpen.
5.32. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] een eigen verantwoordelijkheid had om zich in de ter hand gestelde brochure en de overeenkomsten met bijzondere voorwaarden te verdiepen en daarover navraag te doen wanneer hij de strekking van een en ander niet kon overzien. Door deze eigen verantwoordelijkheid te nemen, had het voor [eiser] duidelijk moeten zijn dat in aandelen werd belegd met geleend geld en dat dit kan meebrengen dat aan het einde van de looptijd sprake is van een restschuld. Uit de in de brief van 22 december 1999 verwoorde persoonlijke garantie van [medewerker gedaagde] aan [eiser] kan voorts worden opgemaakt dat [eiser] er rekening mee hield dat hij niet in staat zou zijn de verschuldigde maandtermijnen te voldoen. [eiser] had tegen deze achtergrond voorzichtiger moeten zijn ten aanzien van het risico dat hij zal worden geconfronteerd met een restschuld die zijn financiële draagkracht te boven gaat.
5.33. Op basis van de brief van 22 december 1999 en de eigen verantwoordelijkheid van [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het handelen van [medewerker gedaagde] en de eigen schuld van [eiser] in gelijke mate aan de mogelijke schade hebben bijgedragen. De mate waarin de aan [eiser] en [gedaagde] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, dient aldus te worden vastgesteld op 50% bij [eiser] en 50% bij [gedaagde]. De billijkheid vereist geen andere verdeling, zodat in beginsel 50% van de door [eiser] te lijden en in aanmerking komende schade dient te worden vergoed.
5.34. [eiser] stelt echter dat [medewerker gedaagde] hem heeft voorgespiegeld dat Bank Labouchere hem een “rente” van 6,2% op de aandelen kon garanderen, dat het werkelijke percentage vrijwel zeker hoger zou liggen, dat nauwelijks sprake zou zijn van risico, dat de aandelen zouden worden “bevroren” wanneer de waarde daarvan zou dalen en dat [eiser] altijd zijn inleg zou terugkrijgen. [gedaagde] betwist dit bij gebrek aan wetenschap. Nu [gedaagde] aanvoert dat [medewerker gedaagde] niet meer bij hem in dienst is en hij niet beschikt over een dossier ten aanzien van de aandelenlease-overeenkomsten, geldt deze - summiere - betwisting als voldoende gemotiveerd.
5.35. Indien komt vast te staan dat [medewerker gedaagde] de in de voorlaatste alinea weergegeven uitlatingen heeft gedaan, dan kan, ondanks de brief van 22 december 1999 en de eigen verantwoordelijkheid van [eiser], van eigen schuld geen of in mindere mate sprake zijn en is [gedaagde] voor een hoger percentage aansprakelijk dan 50% van de eventueel te lijden schade. Het betoog van [eiser] is daarom aan te merken als een bevrijdend verweer ten aanzien van zijn eigen schuld, zodat [eiser] op de voet van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden opgedragen ten aanzien van de door hem gestelde uitlatingen van [medewerker gedaagde] bewijs te leveren.
5.36. De omstandigheid dat het gaat om een vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en op dit moment nog niet kan worden overzien of [eiser] daadwerkelijk schade zal lijden, laat onverlet dat het mogelijk is in het eindvonnis zo precies mogelijk te formuleren uit welke factoren de te vergoeden schade bestaat, zodat partijen in staat moeten worden geacht zelf uit te rekenen wat [gedaagde] eventueel aan [eiser] moet betalen. De schadestaatprocedure is dan wellicht niet nodig.
5.37. De rechtbank zal [eiser] in een later stadium van de procedure gelegenheid geven zich bij conclusie na enquête dan wel akte uit te laten over de vraag op welke schadefactoren, zoals restschuld, inleg etc., hij aanspraak maakt, waarna [gedaagde] bij antwoordconclusie na enquête dan wel antwoordakte kan reageren.
5.38. De rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5.39. Iedere verder beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. draagt [eiser] op te bewijzen dat [medewerker gedaagde] hem heeft voorgespiegeld dat Bank Labouchere hem een rendement van 6,2% op de aandelen kon garanderen, dat het werkelijke percentage vrijwel zeker hoger zou liggen, dat nauwelijks sprake zou zijn van risico, dat de aandelen zouden worden “bevroren” wanneer de waarde daarvan zou dalen en dat [eiser] altijd zijn inleg zou terugkrijgen,
6.2. bepaalt dat, indien [eiser] het bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in één der zalen van het gerechtsgebouw te Zutphen aan de Martinetsingel 2,
6.3. verwijst de zaak naar de rol van 5 september 2007 om partijen gelegenheid te geven opgave te doen van het aantal en de personalia van de te horen getuigen bij (tegen)-getuigenverhoren alsmede de verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2007, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir,
6.4. bepaalt dat [eiser], indien hij geen bewijs wil leveren door getuigen maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moet sturen,
6.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Lucassen en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007.?