Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 81765 / HA ZA 06-1243
Vonnis van 1 augustus 2007
1. [Erve/eiseres A],
wonende te [plaats],
2. [Erve B/eiser B],
wonende te [plaats],
beiden in hun hoedanigheid van erfgenaam van [vader],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
3. [Erve/eiseres A],
wonende te [plaats],
4. [Erve B/eiser B],
wonende te [plaats],
eisende partijen in conventie,
procureur mr. A.J. Zeyl,
advocaat mr. S.W. Vos te Nijmegen,
1. [gedaagde A],
2. [gedaagde B],
beiden wonende te [plaats] (Duitsland),
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
procureur mr. H. Grootjans.
Partijen zullen hierna De [erven], [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 januari 2007
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2007
- de akte van de [erven], [eisers]
- de akte van [gedaagden].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres A], [eiser B] en [gedaagde A] zijn respectievelijk zuster, broer en broer van elkaar.
2.2. [gedaagde A] is statutair bestuurder van Computer- en Administratiecentrum Cobol B.V. (hierna: Cobol) geweest. Cobol is op 3 april 2002 in staat van faillissement verklaard.
[gedaagde A] is tevens met [eiser B], via de besloten vennootschap Gebr. Scholten Beheer Gaanderen B.V. (in welke vennootschap [eiser B] en [gedaagde A] ieder voor 50% aandeelhouder waren), middellijk bestuurder van Administratie en Dienstverlening Nederland Adined B.V. (hierna: Adined)geweest, welke vennootschap eveneens op 3 april 2002 in staat van faillissement is verklaard.
2.3. [gedaagden] zijn op 3 oktober 1977 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 12 september 2002 is tussen [gedaagden] de echtscheiding uitgesproken. De vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zijn vastgelegd in een -naar aanleiding van een tussen [gedaagden] gesloten echtscheidingsconvenant opgemaakte- akte van verdeling van 26 september 2002 (productie 2 bij dagvaarding). Bij die akte is de voormalig echtelijke woning, gelegen aan [adres en plaats] (hierna: de woning), aan [gedaagde B] toebedeeld. [gedaagden] hebben daarbij in onderling overleg aan de woning een waarde in bewoonde staat van € 110.000,-- toegekend. De hypothecaire schuld bedroeg € 77.142,64, zodat er een overwaarde was van € 32.857,36.
2.4. Op 16 oktober 2002 is [vader] (hierna: [vader] overleden). Zijn echtgenote, [moeder], was eerder (in juli 2000) overleden.
[vader] heeft vijf kinderen nagelaten. [eisers] hebben de nalatenschap van [vader] beneficiair aanvaard. De andere drie kinderen, onder wie [gedaagde A], hebben de nalatenschap van [vader] verworpen.
2.5. Bij brief van hun advocaat aan [gedaagden] d.d 22 december 2003 hebben [eisers] met een beroep op artikel 3:45 BW “de tussen u beiden tot stand gekomen overeenkomst zoals vervat in het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling van 26 september 2002” vernietigd en hebben zij [gedaagden] gesommeerd om een bedrag van € 81.779,60 te betalen, onder aanzegging van de wettelijke rente.
2.6. Op 23 december 2003 hebben [eisers], zowel in hoedanigheid van erfgenaam als pro se, ten laste van [gedaagden] conservatoir beslag gelegd op de woning.
2.7. De woning is -nadat het beslag was opgeheven- op 24 december 2003 in eigendom overgedragen aan een derde voor een koopprijs van € 234.000,--. Van de koopsom berust
-op grond van daartoe door [eiseres A], [eiser B], [gedaagden] gemaakte afspraken- een bedrag van € 96.238,81 in depot onder de notaris (notariskantoor Van Weeghel, Doppenberg en Kamps ter standplaats Doetinchem).
3. De vordering in conventie
3.1. De [erven], [eisers] vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
A. Het recht zal verklaren dat zij met de brief van 22 december 2003 het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling van 26 september 2002 rechtsgeldig hebben vernietigd, althans de rechtshandelingen zal vernietigen;
B. [gedaagde A] zal veroordelen om te betalen aan:
1. de [erven] een bedrag van € 60.940,14, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 57.536,79 vanaf de dag van overlijden van [vader] (16 oktober 2002), althans vanaf 22 december 2003, althans vanaf de dag van dagvaarding (11 oktober 2006) tot aan de dag der algehele voldoening en over € 3.403,35 vanaf 16 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. [eiseres A] een bedrag van € 3.500,--, vermeerderd met de contractuele bedongen rente vanaf 16 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerder met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [eiser B] een bedrag van € 9.078,12, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding (11 oktober 2006) tot aan de dag van algehele voldoening;
C. [gedaagde B] zal veroordelen om te betalen aan:
1. de [erven] een bedrag van € 30.470,07, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 28.768,40 vanaf de dag van overlijden van [vader] (16 oktober 2002), althans vanaf 22 december 2003, althans vanaf de dag van dagvaarding (11 oktober 2006) tot aan de dag der algehele voldoening en over € 1.701,63 vanaf 16 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. [eiseres A] een bedrag van € 1.750,--, vermeerderd met de contractuele bedongen rente vanaf 16 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [eiser B] een bedrag van € 4.539,06, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding (11 oktober 2006) tot aan de dag van algehele voldoening;
D. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende, de ander zal zijn gekweten, zal veroordelen tot betaling van:
1. de (buitengerechtelijke) kosten, inclusief de beslagkosten, totaal: € 17.318,96;
2. de kosten van deze procedure.
3.2. De [erven], [eisers] leggen aan hun vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
De curator in het faillissement van Adined is van mening dat de directie van Adined zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur alsmede dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Dit leidt ertoe dat de directie in beginsel aansprakelijk kan worden gesteld voor de schulden van Adined, voor zover deze niet door vereffening van de failliete boedel kunnen worden voldaan. Voorts is niet ondenkbaar dat de Ontvanger nog mogelijkheden heeft om de directie van Adined aansprakelijk te stellen voor niet afgedragen belastingen. Hetzelfde geldt voor de afdracht van verschuldigde premies aan de bedrijfsvereniging. Ook is niet ondenkbaar dat individuele schuldeisers vorderingen instellen tegen de directie op basis van een jegens hen gepleegde onrechtmatige daad doordat de directie verplichtingen is aangegaan waarvan zij wist dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen en dat verhaal niet mogelijk zou zijn. Op het moment van de echtscheiding tussen [gedaagden] was reeds duidelijk dat [gedaagde A] door de curator en/of schuldeisers van zijn gefailleerde vennootschappen zou kunnen worden aangesproken alsmede was duidelijk dat [vader] op korte termijn zou komen te overlijden, zodat ook zijn schuld aan [vader] spoedig bij afwikkeling van de nalatenschap ingelost zou moeten worden.
[gedaagden] zijn kort na het faillissement gescheiden en hebben in het kader van de toedeling van de woning aan [gedaagde B]- door de woning in onderling overleg te waarderen in bewoonde staat- een zeer ongebruikelijke waarderingsmethode gekozen als gevolg waarvan [gedaagde B] aanmerkelijk is overbedeeld. De aan de woning toegekende waarde (zelfs in bewoonde staat) staat niet in verhouding tot de werkelijke waarde. Daarna zijn [gedaagden] in Duitsland met elkaar samen gaan wonen als waren zij gehuwd. Het is lastiger en kostbaarder om een vordering te innen op een in het buitenland wonende schuldenaar. De juridische scheiding tussen [gedaagden] heeft dan ook enkel tot doel gehad om enerzijds het nemen van verhaal door schuldeisers van [gedaagde A] en/of de curator te bemoeilijken en anderzijds deze schuldeisers, onder wie de [erven], [eisers], te benadelen in hun verhaalsmogelijkheden.
Het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling zijn onverplichte rechtshandelingen waarvan [gedaagden] wisten of behoorden te weten dat benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Beide rechtshandelingen zijn dan ook op grond van artikel 3:45 BW vernietigbaar.
Op 4 december 2000 heeft [vader] aan [gedaagde A] € 6.806,70 (f 15.000,--) geleend. Op verzoek van [gedaagde A] heeft [vader] dit bedrag aan hem ter beschikking te gesteld door een crediteur van Cobol te betalen.
Op 9 november 2001 heeft [vader] aan [gedaagde A] € 45.378,02 (f 100.000,--) geleend. Dit bedrag is aan [gedaagde A] door middel van girale overmaking ter beschikking gesteld.
[vader] heeft [gedaagde A] ook nog eens € 13.613,41 (f 30.000,--) geleend. Dit bedrag is door [vader] in contanten aan [gedaagde A] ter beschikking gesteld, na het daartoe verrichten van diverse kasopnames en pintransacties door [vader] onder leiding van [gedaagde A] in de periode oktober/ november 2001. [vader] kon zelf niet met de moderne pinapparatuur van de bank omgaan.
Ondanks herhaald verzoek zijn evengenoemde leningen nimmer volledig aan [vader] of aan de [erven] terugbetaald.
Op 16 januari 2002 heeft [vader] bovendien nog eens € 3.403,35 (f 7.500,--) aan [gedaagde A] geleend. Deze lening is opeisbaar geworden op 15 januari 2004.
Nu bovengenoemde vorderingen van [vader] op [gedaagde A] een onderdeel van de bezittingen van de nalatenschap vormen, zijn deze vorderingen ad in totaal € 69.210,48 onder algemene titel overgegaan op de [erven]. Nu [gedaagden] hebben gesteld dat zij op die vorderingen een bedrag van € 8.261,34 hebben afgelost, dient dit onderdeel van de vordering te worden beperkt tot € 60.940,14.
Op 16 januari 2002 heeft [eiseres A] aan [gedaagde A] een bedrag geleend van € 3.500,--. Deze vordering is opeisbaar vanaf 15 januari 2004. [gedaagde A] heeft deze lening niet afgelost.
[gedaagde A] en [eiser B] dienden in het kader van de oprichting van Gebr. Scholten beheer Gaanderen B.V. ieder de helft van het geplaatste kapitaal van € 18.151,21 (f 40.000,--) vol te storten. [eiser B] heeft het door [gedaagde A] vol te storten bedrag van € 9.078,12 (f 20.000,--) aan [gedaagde A] geleend.
De schulden van [gedaagde A] zijn alle aangegaan op het moment dat [gedaagde A] nog in gemeenschap van goederen met [gedaagde B] was gehuwd, zodat die schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Na ontbinding van de huwelijksgemeenschap is [gedaagde A] voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden die hij is aangegaan en is [gedaagde B] voor de helft aansprakelijk. Degene die op het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op goederen van de gemeenschap, zolang deze niet zijn verdeeld.
De buitengerechtelijke kosten (met inbegrip van de beslagkosten en de kosten van de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot het depot onder de notaris) bedragen € 17.318,96.
4. Het verweer in conventie
4.1. [gedaagden] concluderen -kort samengevat- dat de rechtbank De [erven], [eisers] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hun deze zal ontzeggen met hun veroordeling in de kosten van het geding.
4.2. [gedaagden] voeren de navolgende verweren aan.
[gedaagden] waren verplicht om na de echtscheiding over te gaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Van onverplichte rechtshandelingen is geen sprake. In het kader van een verdeling staat het partijen vrij om de woning te waarderen in bewoonde staat respectievelijk de woning te waarderen op een lagere waarde. Dit is geen ongebruikelijke waarderingsmethode. Een en ander is niet geschied met de bedoeling om schuldeisers te benadelen. De aan [gedaagde B] toegescheiden woning is eerst een jaar later verkocht. Zij hebben geen gelden onttrokken aan verhaal van schuldeisers.
[gedaagde A] is nooit door de curator aansprakelijk gesteld in het kader van het faillissement van Adined dan wel Cobol. Noch de Ontvanger, de bedrijfsvereniging of individuele schuldeisers hebben [gedaagde A] aansprakelijk gesteld. Ten tijde van de verdeling was het in het geheel niet duidelijk dat de curator dan wel schuldeisers van de gefailleerde vennootschappen [gedaagden] zou kunnen aanspreken en op dat moment was ook niet voorzienbaar dat [vader] op korte termijn zou komen te overlijden. Om die reden kan al niet worden gezegd dat toescheiding van de woning aan [gedaagde B] is gedaan met de bedoeling om schuldeisers te benadelen. Het is niet lastig en kostbaar om een vordering op een in Duitsland wonende schuldenaar te verhalen. Bovendien is zowel de vordering ten aanzien van artikel 3: 50 BW als ten aanzien van artikel 3: 45 BW verjaard overeenkomstig artikel 3:316 BW. Het betreft immers geen verjaring ten aanzien van vorderingen met betrekking tot nakoming van een verbintenis, zodat de brief van 22 december 2003 geen stuitingshandeling is als bedoeld in artikel 3:316 BW.
Betwist wordt dat [vader] aan [gedaagde A] een bedrag van f 15.000,-- heeft geleend. De betaling van dat bedrag aan Danka heeft betrekking op levering van een fotokopieerapparaat plus servicecontract. Dit apparaat is op verzoek van [eiser B] besteld door Cobol en door Cobol doorgeleverd aan Accountants- en Administratiekantoor Scholten BV (hierna: Scholten BV), waarbinnen [eiser B] werkzaam was. Dat [vader] de nota heeft voldaan ten behoeve van Cobol dan wel Scholten BV, betekent nog niet dat daardoor een geldleningsovereenkomst ontstaat tussen [vader] en [gedaagde A].
Tussen [eiser B] en [gedaagde A] was -in overleg met [vader]- de afspraak gemaakt dat de registergoederen, gelegen te Gaanderen, Nijmegen en Doetinchem (welke resulteerden onder Scholten BV en welke panden een aanmerkelijke overwaarde hadden), als een soort pensioenvoorziening voor [gedaagde A] en [eiser B] zouden worden ondergebracht in Gebr. Scholten Beheer BV. [gedaagde A] heeft f 100.000,-- van [vader] ontvangen, niet in de vorm van een lening, maar in de vorm van een tegemoetkoming, een schenking, vanwege het feit dat door fouten van [eiser B] de pensioenvoorziening niet kon worden gerealiseerd.
[gedaagde A] betwist dat hij van [vader] een bedrag van f 30.000,-- in contanten heeft ontvangen.
[gedaagde A] is nooit door [vader] verzocht/aangemaand om voormelde bedragen ad in totaal f 130.000,--- terug te betalen.
[gedaagde A] erkent dat hij van [vader] f 7.500,-- (€ 3.403,35) heeft geleend. [gedaagde A] heeft aan de [erven] aangeboden om dit bedrag terug te betalen uit het depot onder de notaris. Nu de erven niet op dat aanbod zijn ingegaan, is [gedaagde A] over voormeld bedrag geen rente verschuldigd.
[gedaagde A] erkent ook de vordering van [eiseres A] ad € 3.500,--. Hij is bereid ook dit bedrag te betalen vanuit voormeld depot. In redelijkheid en billijkheid is [gedaagde A] ook over deze vordering geen rente verschuldigd, omdat het bedrag reeds langere tijd voor [eiseres A] ter beschikking staat in het depot.
[gedaagde A] betwist dat hij van [eiser B] f 20.000,-- heeft geleend ter volstorting van het geplaatste kapitaal van Gebr. Scholten Beheer Gaanderen BV. [vader] heeft de gehele volstorting verricht door van zijn bankrekening f 40.000,-- over te maken naar de bankrekening van bedoelde vennootschap. Na drie weken is dat bedrag weer terugbetaald aan [vader]. De bewijsstukken / bankafschriften betreffende deze transactie zijn in het bezit van [eiser B]. [gedaagde A] verzoekt om [eiser B] op te dragen de originele bankafschriften van voormelde vennootschap betreffende het jaar van oprichting via een depot ter griffie in het geding te brengen.
[gedaagde A] heeft een vordering op de [erven] ter zake van de nalatenschap van [moeder] ad € 31.154,35. De [erven] hebben het beroep op verrekening van de door [gedaagde A] erkende vordering van de nalatenschap op hem ad € 3.403,35 erkend, zodat nog een vordering van [gedaagde A] op de nalatenschap resteert van € 27.751,--.
De opgevoerde buitengerechtelijke kosten corresponderen niet met de daadwerkelijk verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De bij akte overgelegde specificatie is niet duidelijk en ondeugdelijk. Dit onderdeel van de vordering doet bovendien geen recht aan het feit dat het hier erven betreft op basis waarvan de kosten in ieder geval gecompenseerd dienen te worden.
5. De vordering in reconventie
5.1. [gedaagden] vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. de [erven], [eisers] zal veroordelen om aan [gedaagde A] te betalen de somma van € 31.124,35, althans een bedrag van € 27.721,-- in het geval het beroep op verrekening zoals in conventie is gedaan met een bedrag van € 3.403,35 wordt gehonoreerd, dit bedrag te vermeerderen met de overeengekomen contractuele rente van 6% vanaf 16 oktober 2006 tot aan de datum der algehele voldoening, althans een rentevergoeding gelijk aan de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2006;
b. de [erven], [eisers] zal veroordelen om aan [gedaagden] te betalen de somma van € 11.089,67 dit bedrag te vermeerderen met de renteschade vanaf 1 december 2006 tot aan de dag van vrijgave van het depot onder notariskantoor Van Weeghel Doppenberg Kamps, ter standplaats Doetinchem en dit bedrag vervolgens te verminderen met de door dit notariskantoor gekweekte rente over een bedrag van € 59.000,-- van het onder haar door [gedaagden] gestorte depotbedrag;
c. [eisers] zal verplichten hun medewerking te verlenen tot opheffing van het depotbedrag bij het notariskantoor Van Weeghel Doppenberg Kamps, ter standplaats Doetinchem, in die zin dat zij hun medewerking verlenen tot het vrijgeven van het depot, zodat [gedaagden] over het depotbedrag volledig vrijelijk kunnen beschikken, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag, dan wel een gedeelte van een dag, waarop [eisers] nalatig blijven aan het ten deze door de rechtbank te wijzen vonnis te voldoen;
d. de [erven], [eisers] zal veroordelen in de kosten vallende op deze procedure.
5.2. [gedaagden] leggen aan hun vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
5.3. [gedaagde A] heeft -voor zover het beroep op verrekening van de door [gedaagde A] erkende vordering van de nalatenschap op hem ad € 3.403,35 door de rechtbank niet wordt aanvaard- een vordering op de [erven] ter zake van de nalatenschap van [moeder] ad
€ 31.154,35 (overeenkomstig productie 1 bij inleidende dagvaarding). Voor zover het beroep op verrekening wel wordt aanvaard heeft [gedaagde A] een vordering op de [erven] van € 27.721,--, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6% per jaar vanaf 16 oktober 2006 tot aan de datum der algehele voldoening.
Bij de aankoop van de woning te [plaats] werd door de bank van [gedaagden] verlangd om een spaarbrief te openen ten bedrage van € 59.000,--. De bedoeling was dat met deze spaarbrief na ommekomst van 10 jaar de koopsom van de thans door hen bewoonde woning zou zijn volgestort. De spaarbrief zou een rente genereren van 4,4%. Over de periode november 2002 tot en met november 2006 zou dit aan rente hebben opgeleverd een bedrag van € 11.089,67 voor hen gezamenlijk. Doordat de [erven]
-ondanks meerdere verzoeken- weigerden om een bedrag uit het depot vrij te geven, hebben [gedaagden] schade geleden tot evengemeld bedrag minus de inmiddels gekweekte rente over het onder de notaris berustende depotbedrag. De [erven] zijn voor deze schade aansprakelijk. [gedaagden] behouden zich het recht voor de schade nader te specificeren nadat zij van de notaris hebben vernomen welke rentevergoeding vanaf datum depot tot en met heden door de notaris is ontvangen.
6. Het verweer in reconventie
6.1. De [erven] concluderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagden], althans [gedaagde A] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun/zijn vorderingen, althans aan [gedaagden], althans aan [gedaagde A] hun/zijn vorderingen zal ontzeggen met hun hoofdelijke veroordeling in de kosten van deze procedure, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten.
6.2. De [erven] voeren de navolgende verweren aan.
De vordering van [gedaagde A] op de nalatenschap wordt, voor zover opgenomen in de als productie 1 overgelegde successieaangifte en voor zover de (ten onrechte niet in de successieaangifte opgenomen) schuld aan [naam] van € 11.344,51 daarin geen verandering brengt, niet betwist. Bij dit onderdeel van hun vordering hebben [gedaagden] dan ook geen belang. Daarbij komt dat een vordering in een beneficiair aanvaarde nalatenschap enkel kan worden uitgewonnen door deze in te dienen bij de vereffenaar ex artikel 4:214 BW, zodat [gedaagden] in hun vordering niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Ten slotte zien zij niet in op welke grond [gedaagden] aanspraak zouden kunnen maken op een rente van 6% over de hoofdsom vanaf de datum van overlijden van [vader]. Een ingebrekestelling dan wel aanzegging van deze rente heeft nimmer plaatsgevonden. Hun aanspraak op rente is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu het voor een groot deel aan [gedaagden] is te wijten dat de nalatenschap van [vader] nog niet is afgewikkeld.
Hetgeen [gedaagden] hebben gesteld met betrekking tot de financiering van hun woning in [plaats] is voor de [erven] een novum. Om die reden kan hen niet worden verweten dat zij het depot niet hebben vrijgegeven. Zolang het geschil met [gedaagden] niet is opgelost, kan van de [erven] niet worden gevergd het depot vrij te geven.
7. De beoordeling
in conventie
Bevoegdheid
7.1. Nu [gedaagden] in Duitsland woonachtig zijn dient onderzocht te worden of de Nederlandse rechter in deze rechtsmacht heeft.
Op grond van artikel 5 lid 1 EEX-verordening kan ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
7.2. Voor zover de vorderingen van de [erven], [eisers] strekken tot betaling van gelden, hebben zij daaraan telkens overeenkomsten van geldlening ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 4 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is
op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-verdrag) is Nederlands recht op de (beweerde) overeenkomsten van toepassing, omdat zowel [vader] als [eisers] de kenmerkende prestaties hebben geleverd en zij ten tijde van het sluiten van de (beweerde) overeenkomsten in Nederland woonachtig waren. Daar waar op grond van artikel 6:116 lid 1 BW de betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling en de [erven], [eisers] binnen het arrondissement Zutphen woonachtig zijn, komt deze rechtbank in zoverre rechtsmacht toe.
7.3. Voor zover de vordering van de [erven] is gebaseerd op artikel 3:45 BW (de actio Paulina), dient -gelet op de onder het EEX-verdrag gewezen uitspraak van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 (NJ 1996,315) en in aanmerking genomen dat voor zover hier van belang het EEX-verdrag en de EEX-verordening inhoudelijk niet van elkaar verschillen - te worden geoordeeld dat ook de EEX-verordening geen basis biedt waarop de Nederlandse rechter ten aanzien van dit onderdeel van de vordering rechtsmacht kan baseren. Die basis bieden de artikelen 2 tot en met 8 Rv ook niet. Nu het in deze gaat om een rechtsbetrekking die ter vrije beschikking van partijen staat en [gedaagden] ook voor wat betreft dit onderdeel van de vordering de rechtsmacht van deze rechtbank niet hebben bestreden, is deze rechtbank op grond van artikel 9, aanhef en onder a. Rv bevoegd ook kennis te nemen van dit onderdeel van de vordering. De aan het slot van evengemeld wetsartikel vermelde uitzondering doet zich in deze immers niet voor.
7.4. Het verweer dat de vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat de [erven] met de brief van 22 december 2003 het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling van 26 september 2002 rechtsgeldig hebben vernietigd ,is verjaard, wordt verworpen.
De buitengerechtelijke vernietiging staat voorop, zolang in rechte niet is vastgesteld dat deze rechtens geen effect sorteert. De wet kent niet een specifieke termijn waarbinnen een rechtsvordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat een rechtshandeling rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd, dient te worden ingesteld.
7.5. Het verweer dat de vordering, strekkende tot vernietiging van evenvermelde rechtshandelingen is verjaard, wordt eveneens verworpen. Op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van benadeling drie jaren nadat de benadeling is ontdekt. Bij gebreke van contra-indicaties dient er in deze vanuit gegaan te worden dat bedoelde ontdekking kort voor 22 december 2003 heeft plaatsgevonden, zodat de [erven], [eisers] met de dagvaarding van 11 oktober 2006 deze rechtsvordering tijdig aanhangig hebben gemaakt.
7.6. [eiseres A]ders dan [gedaagden] hebben gesteld, waren zij niet gehouden om na ontbinding van hun huwelijk de daardoor ontbonden huwelijksgemeenschap te scheiden en te verdelen. Het echtscheidingconvenant en de daarop volgende verdeling zijn dan ook onverplichte rechtshandelingen als bedoeld in artikel 3:45 BW.
7.7. Het staat een debiteur in beginsel vrij om over zijn vermogen te beschikken zoals hem dat goeddunkt en dit bijvoorbeeld geheel of gedeeltelijk aan anderen te schenken. De wet laat hem deze bevoegdheid, doch stelt daaraan in artikel 3:45 BW de grens dat hij met betrekking tot zijn vermogen geen rechtshandelingen mag stellen, indien hij weet of behoort te weten, dat daardoor zijn schuldeisers benadeeld worden. Toepassing van artikel 3:45 BW veronderstelt derhalve dat er ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling schuldeisers zijn, althans dat sprake is van schuldeisers die aanspraken jegens de debiteur kenbaar hebben gemaakt, waarvan niet op voorhand duidelijk is dat deze een deugdelijke grondslag ontberen. Met andere woorden: aan iemand die geen schulden heeft kan niet worden verweten dat hij een rechtshandeling verricht terwijl hij weet of behoort te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn.
7.8. Het enkele feit dat Adined, een door [gedaagde A] middellijk bestuurde vennootschap- in 2002 in staat van faillissement is geraakt, betekent niet zonder meer dat [gedaagde A] er ten tijde van de verdeling tussen hem en [gedaagde B] serieus rekening mee moest houden dat de curator in het faillissement van Adined hem op grond van bestuurdersaansprakelijkheid zou aanspreken. Dit geldt mutatis mutandis ook ten aanzien van het faillissement van Cobol B.V. De [erven], [eisers] hebben weliswaar als productie 14 een brief van de curator in laatstgenoemd faillissement aan de rechter-commissaris d.d. 1 augustus 2002 in het geding gebracht, waarin onder meer staat vermeld: “Er was niet voldaan aan de verplichting tot het deponeren van jaarstukken. Ter zake heb ik mij jegens de heer [vader] alle rechten voorbehouden”, maar daargelaten dat deze zin alleen voor een juridisch geschoold persoon in verband met bestuurdersaansprakelijkheid kan worden gebracht, hebben de [erven], [eisers] geen schriftelijke mededeling van de curator aan [gedaagde A] in het geding gebracht waaruit blijkt dat [gedaagde A] er ten tijde van de verdeling serieus rekening mee moest houden dat de curator hem op grond van bestuurdersaansprakelijkheid zou aanspreken. Om die reden is in deze niet van belang dat uit de inhoud van de als productie 15 overgelegde brief van de curator in het faillissement van Cobol aan de rechter-commissaris d.d. 1 juli 2005 kan worden afgeleid dat de curator voornemens is om [gedaagde A] in rechte aan te spreken uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid.
7.9. De [erven], [eisers] hebben evenmin voldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde A] ten tijde van de verdeling serieus rekening moest houden met aanspraken van de Ontvanger, de bedrijfsvereniging dan wel individuele schuldeisers van Adined en/of Cobol.
7.10. [gedaagden] hebben weliswaar betwist dat het ten tijde van de verdeling duidelijk was dat [vader] op korte termijn zou komen te overlijden, maar zij hebben niet bestreden de stelling van de [erven], [eisers] bij conclusie van antwoord in reconventie dat [vader] op 30 augustus 2002 in het ziekenhuis is opgenomen en dat ten tijde van de echtscheiding tussen [gedaagden] (op 12 september 2002) voor het leven van [vader] werd gevreesd.
7.11. Ten tijde van de verdeling diende [gedaagde A] er, zoals blijkt uit hetgeen hierna zal worden overwogen, rekening mee te houden dat hij zijn schuld aan [vader] ad € 3.403,35, welke schuld opeisbaar is op 15 januari 2004, aan de [erven] diende terug te betalen. [gedaagde A] heeft immers niet gesteld dat de vermogenspositie van [vader] zodanig was dat er een reëel vooruitzicht bestond dat na diens overlijden na verrekening van mogelijke vorderingen van [vader] op hem een substantieel erfdeel was te verwachten.
7.12. [gedaagde A] heeft gemotiveerd betwist dat [vader] hem bij leven zou hebben aangesproken tot terugbetaling van een bedrag van f 100.000,-- alsmede een bedrag van
f 30.000,-- waarover hierna meer. Dit is evenwel ongenoegzaam om te kunnen concluderen dat [gedaagde A] er ten tijde van de verdeling niet serieus rekening mee diende te houden dat hij bedoelde bedragen aan de [erven] diende terug te betalen. Eerst na bewijslevering kan worden vastgesteld of [gedaagde A] aan [vader] voormelde bedragen ad in totaal f 130.000,-- schuldig is geweest en eerst dan zal worden beslist over de toewijsbaarheid van de actio Pauliana. Opgemerkt wordt nog dat de benadeling in de verhaalsmogelijkheden niet wordt beoordeeld naar het moment van de rechtshandeling (de verdeling), maar naar het moment waarop de schudeisers hun rechten doen gelden. Het tijdstip waarop in deze zaak eindvonnis zal worden gewezen is dan ook beslissend voor de beoordeling van de vraag of aan het vereiste van benadeling is voldaan. De [erven], [eisers] wordt dan ook verzocht om na voormelde bewijslevering in een conclusie na enquête -voor zover mogelijk- inzicht te geven in de mogelijkheid om -los van het depot onder de notaris- alle dan in rechte vaststaande vorderingen op [gedaagden] te verhalen.
lening van [vader] aan [gedaagde A] ad € 3.403,35
7.13. [gedaagde A] heeft erkend dat hij op 16 januari 2002 een bedrag van € 3.403,35 van [vader] heeft geleend, dat deze lening opeisbaar is geworden op 15 januari 2004 alsmede dat hij dat bedrag niet heeft terugbetaald. [gedaagde A] heeft in dit kader een beroep op verrekening gedaan met een vordering die hij op de [erven] pretendeert. Voor de onderbouwing van bedoelde vordering ad € 31.154,35 heeft [gedaagde A] verwezen naar de inhoud van de door de [erven] als productie 1 overgelegde successieaangifte. Uit dit stuk kan de gegrondheid van de door [gedaagde A] in zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie onder 12 uitgewerkte vordering niet zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, worden afgeleid. Om die reden is stelling van de [erven] in de conclusie van antwoord in reconventie onder 41 dat de vordering van [gedaagde A], voor zover opgenomen in productie 1 en voor zover de schuld van Helmes daarin geen verandering brengt, niet wordt betwist, ongenoegzaam om het beroep op verrekening te kunnen honoren. Nu de gegrondheid van het beroep op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zal [gedaagde A] voormeld bedrag van € 3.403,35 in beginsel aan de [erven] als rechtsopvolgers onder algemene titel dienen te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2004. [gedaagden] hebben weliswaar aangevoerd dat zij aan de [erven] hebben aangeboden de opeisbare lening te voldoen uit het depot bij de notaris en dat de [erven] van dat aanbod geen gebruik hebben gemaakt, maar daar hebben de [erven] tegenover gesteld dat [gedaagden] daarbij niet hebben aangeboden om de totaal verschuldigde rente te voldoen. Dit is door [gedaagden] bij gelegenheid van de comparitie van partijen niet bestreden, zodat het verweer van [gedaagden] dat de [erven] jegens hen geen aanspraak op wettelijke rente kunnen maken wordt verworpen.
Lening van [eiseres A] aan [gedaagde A] ad € 3.500,--
7.14. [gedaagde A] heeft voorts erkend dat hij op 16 januari 2002 een bedrag van € 3.500,-- van [eiseres A] heeft geleend alsmede dat die lening op 15 januari 2004 opeisbaar was en dat hij die lening niet heeft terugbetaald. [gedaagde A] zal dan ook worden veroordeeld om dit bedrag aan [eiseres A] terug te betalen.
[gedaagde A] heeft niet betwist dat [eiseres A] van hem in het kader van voormelde lening rente heeft bedongen (productie 11) en heeft geen verweer gevoerd tegen de ingangsdatum van de contractuele rente, zodat ook in zoverre de vordering voor toewijzing vatbaar is. Dit geldt ook voor de gevorderde wettelijke rente. [gedaagden] hebben weliswaar aangevoerd dat zij aan [eiseres A] hebben aangeboden de opeisbare lening te voldoen uit het depot bij de notaris en dat [eiseres A] van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt, maar daar heeft [eiseres A] tegenover gesteld dat [gedaagden] daarbij niet hebben aangeboden om de totaal verschuldigde rente te voldoen. Dit is door [gedaagden] bij gelegenheid van de comparitie van partijen niet bestreden, zodat het verweer van [gedaagden] dat [eiseres A] jegens hen geen aanspraak op wettelijke rente kan maken wordt verworpen.
Met betrekking tot voormelde vorderingen gaat de wettelijke rente in op 16 januari 2004.
Lening van [vader] aan [gedaagde A] ad f 15.000,--(€ 6.806,70)
7.15 Vast staat dat [vader] op 4 december 2000 een bedrag van f 15.000,-- aan Danka, een crediteur van Cobol, heeft betaald. [gedaagde A] heeft ter comparitie onweersproken verklaard dat de betaling door [vader] direct is gedaan aan deurwaarder Veenman, die optrad namens Danka. Nu [gedaagde A] destijds statutair bestuurder van Cobol was, kan het niet anders zijn dan dat deze betaling op verzoek van [gedaagde A] is geschied. Immers, indien de achtergrond van de schuld van Cobol aan Danka zou zijn gelegen in een bestelling van Scholten B.V. bij Cobol (hetgeen door [eiser B] gemotiveerd is bestreden), waarna Cobol op haar beurt een bestelling plaatste bij Danka om aan de bestelling van Scholten B.V. te kunnen voldoen, is Scholten B.V. daarmee niet zonder meer belanghebbende geworden bij voldoening van de vordering van Danka op Cobol. In ieder geval was Scholten B.V. niet gebaat door de betaling van [vader] aan Danka. Daar waar [gedaagde A] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat [vader] dat bedrag aan hem heeft geschonken, dient te worden geoordeeld dat [gedaagde A] dit bedrag aan [vader] diende terug te betalen. Dit spoort ook met de door de [erven] als productie 7 overgelegde kopie uit de agenda van [vader], waarin staat vermeld “4/12. 2000 Lening [gedaagde A] f 15000”. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [gedaagde A] de authenticiteit van bedoeld stuk niet bestreden. [gedaagde A] heeft enkel aangevoerd dat hij bedoelde aantekening niet kan plaatsen, maar dit is in het licht van het vorenstaande niet genoegzaam. [gedaagde A] dient voormeld bedrag dan ook aan -in beginsel- de [erven] terug te betalen. Nu de [erven] eerst bij brief van 22 december 2003 jegens [gedaagden] aanspraak hebben gemaakt op wettelijke rente, zal [gedaagde A] tevens worden veroordeeld om over bedoeld bedrag wettelijke rente te vergoeden met ingang van 22 december 2003.
lening van [vader] aan [gedaagde A] ad f 100.000,--(€ 45.378,02)
7.16. [gedaagde A] heeft niet bestreden dat hij voormeld bedrag van [vader] heeft ontvangen. Het verweer van [gedaagde A] kan in redelijkheid niet anders worden verstaan dan dat [vader] dat bedrag aan hem heeft geschonken. Daaraan doet de door [gedaagde A] bij antwoordakte onder 1 gegeven nadere toelichting niet af. De [erven] hebben hun stelling dat er sprake is van een geldlening onderbouwd door te wijzen op de inhoud van de als productie 19 overgelegde brief van [gedaagde A] d.d. 30 juli 2002, waarvan de inhoud -voor zover van belang- als volgt luidt:
“In de tijd dat het faillissement van Accountantskantoor Scholten B.V. naderde heeft u op de rekening van ondergetekende een bedrag van f 100.000,00 gestort. Afgesproken is dat u regelmatig een bedrag terugontvangt. Ondergetekende heeft u voorgesteld dat bij uw overlijden het nog resterende bedrag aan ondergetekende toekomt.
De reden van dit voorstel is dat [naam] en [naam] al een fors bedrag in contanten van u hebben ontvangen (…).”
7.17. De inhoud van die kennelijk tot [vader] gerichte brief is -bij gebreke van een schriftelijke reactie van [vader] op het in die brief vervatte voorstel- genoegzaam om voorshands bewezen te achten dat [vader] voormeld bedrag aan [gedaagde A] heeft geleend. Dit heeft tot gevolg dat [gedaagde A] ook na overlijden van [vader] dit bedrag, waarop [gedaagde A] naar zijn eigen stellingen bij antwoordakte niet heeft afgelost, schuldig is gebleven
Bij deze stand van zaken zal [gedaagde A] worden toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen voormeld vermoeden.
lening [vader] aan [gedaagde A] ad f 30.000,-- (€ 13.613,41)
7.18. Ter comparitie is door [eiseres A] verklaard dat bedoeld bedrag is gepind in de periode juli 2001 tot en met 2002 en dat deze afschrijvingen zijn te vinden op -niet overgelegde- bankafschriften. Dit is door [gedaagde A] niet bestreden. [gedaagde A] heeft verklaard dat hij nooit voor [vader] heeft gepind en dat de echtgenoot van [eiseres A] een machtiging had voor bedoelde bankrekening van [vader]. Hiermee heeft [gedaagde A] zijn verweer dat hij bedoeld bedrag niet van [vader] heeft ontvangen genoegzaam gemotiveerd bestreden. De inhoud van het door de [erven] als productie 9 overgelegde overzicht is ongenoegzaam om daaruit te kunnen concluderen dat [gedaagde A] bedoeld bedrag van [vader] heeft ontvangen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling van de [erven] dat de in het als productie 20 overgelegde fiscaal rapport over 2001 ten behoeve van [vader] vermelde vordering op [gedaagde A] ad € 58.991,-- omgerekend correspondeert met een bedrag van -zo begrijpt de rechtbank- f 130.000,-- en dat de vordering op [gedaagde A] in het fiscaal rapport over 2002 exact overeenkomt met de in de successieaangifte opgenomen vordering van [vader] op [gedaagde A]. De onderliggende belegstukken zijn immers niet door de [erven] in het geding gebracht, zodat niet kan worden nagegaan op grond waarvan voormelde bedragen zijn opgenomen in beide fiscale rapporten, die zijn opgesteld na het overlijden van [vader].
Bij deze stand van zaken zullen de [erven] dienen te bewijzen dat [vader] aan [gedaagde A] een bedrag van in totaal f 30.000,-- (€ 13.613,41) te leen heeft verstrekt.
lening van [eiser B] aan [gedaagde A] ad f 20.000,-- (€ 9.078,--)
7.19. [eiser B] heeft ter comparitie erkend dat [vader] de aandelen in Gebr. Scholten Beheer Gaanderen B.V. heeft volgestort. Tevens is ter comparitie komen vast te staan dat [vader] het door hem betaalde bedrag (2 x € 9.078,--) enige weken later weer heeft teruggekregen. [eiser B] heeft tevens verklaard dat hij het hele bedrag in voormelde vennootschap heeft teruggestort. Dit is door [gedaagde A] niet weersproken. Dit betekent dat materieel gezien de volstorting van de aandelen uiteindelijk geheel door [eiser B] is gedaan, terwijl [gedaagde A] als 50% aandeelhouder de helft van dat bedrag, € 9.078,--, voor zijn rekening dient te nemen. In de als productie 12 overgelegde bladzijden uit de aangifte inkomstenbelasting van [gedaagde A] wordt een schuld uit hoofde van geldlening opgevoerd onder vermelding van “ [eiser B]” met een saldo van f 20.000,--. Dit spoort met de stelling van [eiser B] dat [gedaagde A] aan hem nog f 20.000,-- verschuldigd is. [gedaagde A] heeft weliswaar ter comparitie verklaard dat bedoelde vordering in zijn aangifte was opgenomen omdat [eiser B] een grote hypotheekachterstand had en hij een schuld wilde laten zien alsmede dat die schuld er effectief niet was, maar dit doet -afgezien van de betwisting van [eiser B]- niet ter zake. [gedaagde A] is immers hoe dan ook gehouden zijn aandeel in het kapitaal in de vennootschap aan [eiser B] te voldoen.
verzoek om gedeeltelijke vrijgave van het depot
7.20. [gedaagden] hebben ter comparitie aangegeven dat zij er belang bij hebben dat een deel van het depot wordt vrijgegeven. Zij hebben verzocht om, indien een tussenvonnis wordt gewezen, te bepalen dat een in goede justitie te bepalen deel van het depotbedrag dient te worden vrijgegeven door de [erven].
7.21. De rechtbank willigt dit verzoek niet in. Bij de huidige stand van zaken is, zolang als [gedaagde A] niet in het tegenbewijs is geslaagd, het overgrote deel van de vorderingen immers voorshands voor toewijzing vatbaar. Evenmin kan thans worden gezegd dat het hoogst waarschijnlijk is dat bij eindvonnis in conventie het op de actio Pauliana gebaseerde onderdeel van de vordering zal worden afgewezen en de [erven], [eisers] in reconventie zullen worden veroordeeld om (een substantieel gedeelte van) het depot vrij te geven.
7.22. Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, dat voor zover van belang als herhaald geldt, zal [gedaagde A] nadat in conventie de bewijslevering heeft plaatsgevonden, in de gelegenheid worden gesteld om bij conclusie na enquête de door hem op de [erven] gepretendeerde vordering ad € 31.154,35 nader te onderbouwen. De [erven] mogen daarop dan bij akte reageren. Hierbij dienen zij tevens hun in hun conclusie van antwoord in reconventie sub II 3. weergegeven stelling dat de schuld aan [naam] reeds bestond voordat [moeder] was overleden, door middel van justificatoire bescheiden aan te tonen en voorts dienen zij te onderbouwen welke gevolgen bedoelde schuld heeft voor de omvang van de door [gedaagde A] gepretendeerde vordering.
Gelet op het door de [erven] gevoerde ontvankelijkheidsverweer, zullen zij in hun reactie bovendien dienen aan te geven of er ter zake van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van [vader] een vereffenaar is benoemd. De erven hebben dit immers niet met zoveel woorden gesteld, zodat de rechtbank niet zonder meer kan afgaan op de passage in de als productie 13 overgelegde brief d.d. 22 december 2003 van de advocaat van de [erven] waarin melding wordt gemaakt van “[echtgenoot eiseres A] als vereffenaar van de nalatenschap van [vader].” Indien [echtgenoot eiseres A], de echtgenoot van [eiseres A], als vereffenaar is benoemd, zullen de [erven] ook nader uiteen moeten zetten waarom zij van mening zijn dat [gedaagde A] de eventuele bedragen die hij aan [vader] verschuldigd is, aan hen dient te betalen, maar dat [gedaagde A] zich voor de door hem gepretendeerde vordering op de [erven] tot de vereffenaar moet wenden. Voor deze ongelijke behandeling lijkt geen goede grond aanwezig. Het ligt immers voor de hand om aan te nemen dat de door [gedaagde A] aan [vader] verschuldigde bedragen niet rechtstreeks aan de [erven], maar aan de vereffenaar worden betaald, opdat deze voor afwikkeling van de nalatenschap kan zorgdragen. Dit klemt temeer nu [gedaagde A] in conventie -behoudens ten aanzien van de vordering van € 3.403,35-geen beroep op verrekening heeft gedaan.
in conventie en in reconventie
7.23. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1. laat [gedaagde A] toe tot tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat [vader] aan hem f 100.000,-- (€ 45.378,02) heeft geleend,
8.2. draagt de [erven] op te bewijzen dat [gedaagde A] in de periode van juli 2001 tot en met 2002 een bedrag van in totaal f 30.000,-- (€ 13.613,41) van [vader] heeft ontvangen,
8.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 15 augustus 2007 voor uitlating door de [erven] en [gedaagde A] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
8.4. bepaalt dat de [erven] en [gedaagde A], indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
8.5. bepaalt dat de [erven] en [gedaagde A], indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2007 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald,
8.6. bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. E.J. Davids in het gerechtsgebouw te Zutphen aan de Martinetsingel 2,
8.7. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
in conventie en in reconventie
8.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.A.G. van Valderen en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.