Sector Civiel – Afdeling Handel
Zaaknummer / rolnummer: 60971 / HA ZA 04-298
in de zaak van
[eiseres / vrouw],
wonende te [plaats], gemeente Berkelland
eiseres in conventie
verweerster in reconventie
procureur mr. A.J. Zeyl
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer
[gedaagde / man],
wonende te [plaats]
gedaagde in conventie
eiser in reconventie
procureur: mr. J.M. Snellink.
Partijen zullen hierna mede de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure in conventie en in reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 oktober 2005
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 januari 2006
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 15 maart 2006
- de conclusie na getuigenverhoor tevens houdende overlegging producties van de man
- de akte na getuigenverhoren tevens overlegging producties van de vrouw
- de pleidooien op 1 november 2006 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken
- de brief van mr. Snellink van 27 november 2006 met bijlagen
- de akte na pleidooi, tevens uitlating producties van de vrouw
- de akte uitlating producties van de man.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij in voormeld tussenvonnis heeft overwogen en beslist, behalve waar zij onder 7.23, pagina 14, eerste regel per abuis het jaartal 2004 heeft genoemd, hetgeen 2005 moet zijn.
aanvulling vordering vrouw
2.2. Tijdens de pleidooizitting heeft de vrouw haar vorderingen aangevuld, zoals schriftelijk is neergelegd in de pleitnotitie van mr. Mühlstaff, in die zin dat zij vordert dat de rechtbank de man zal bevelen, op straffe van een dwangsom, zijn medewerking te verlenen aan de opheffing van een aantal nog bestaande gemeenschappelijk rekeningen van partijen.
Daargelaten of de aanvulling van eis van de vrouw voldoende bepaald is en in de juiste vorm is ingediend, zal deze worden toegewezen, nu de man tijdens de pleidooizitting heeft verklaard daartegen geen enkel bezwaar te hebben, met uitzondering van de oplegging van een dwangsom. Gelet op de bereidwilligheid van de man, zal geen dwangsom worden opgelegd.
restantschuld aan de moeder van de man
2.3. In voormeld tussenvonnis is de man toegelaten te bewijzen dat en in hoeverre er op 1 oktober 2001 nog een restantschuld aan zijn moeder bestond. De man heeft, ten behoeve van het bewijs, zichzelf en zijn moeder als getuige doen horen en daarbij een productie overgelegd. De vrouw heeft zichzelf als tegengetuige doen horen.
De man heeft als getuige verklaard:
- dat hij in juli 1996 een bedrag van fl. 20.000,00 van zijn moeder heeft geleend tegen een rente van 5% per jaar,
- dat daarop in 1997 fl. 5.000,00 is afgelost,
- dat er tweemaal, namelijk in 1999 en 2000, een bedrag van fl. 750,00 aan rente is betaald,
- dat de laatste rente betaling van september 2000 de rente betrof over de periode juli 1999
tot juli 2000.
De moeder van de man heeft als getuige verklaard:
- dat de man in juli 1996 een bedrag van fl. 20.000,00 van haar heeft geleend,
- dat daarop in 1997 fl. 5.000,00 is afgelost,
- dat er tweemaal, namelijk in 1999 en 2000, een bedrag van fl. 750,00 aan rente is betaald,
- dat de man geen rente meer heeft betaald nadat hij bij zijn echtgenote is weggegaan.
De vrouw heeft als getuige verklaard:
- niets te weten van leningen van dergelijke bedragen,
- dat zij niet weet waarom de man tweemaal, in 1998 en in 1999, fl 750,00 heeft betaald aan zijn moeder,
- dat zij niet kan verklaren waarom de moeder van de man de bedragen aan geleend geld heeft opgenomen in haar belastingaangifte 1996.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de getuigenverklaringen van de man en zijn moeder, tezamen met het door de man overgelegde briefje en de overgelegde aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 van zijn moeder, voldoende vast komen te staan dat er op 1 oktober 2001 nog een restantschuld van € 6.806,70 (fl. 15.000,00) aan de moeder van de man bestond waarover een rentevergoeding van 5% per jaar verschuldigd was. Die schuld dient daarom als schuld van de gemeenschappelijke boedel van partijen verdeeld te worden. Bovendien is voldoende vast komen te staan dat er over de periode na juli 2000 geen rente over de lening is betaald. De man heeft gevorderd dat de rente over de jaren 2001 tot en met 2005, berekend op een bedrag van € 1.361,34, als schuld van de ontbonden gemeenschap verdeeld wordt. Dat komt neer op een bedrag van € 272,87 per jaar. Onder verwijzing naar punt 7.23 van voormeld tussenvonnis dient slechts verdeeld te worden de rente tot 1 oktober 2001, zodat een bedrag van (9/12 x € 272,87 =) € 204,65 aan rente in de verdeling zal worden betrokken. Nu de man deze schuld voor zijn rekening wenst te nemen, zal deze aan hem worden toegedeeld voor een bedrag van € 7.011,35 (6.806,70 + 204,65), met de bepaling dat de vrouw de helft van dat bedrag aan de man dient te vergoeden.
2.4. In voormeld tussenvonnis is de man ter zake van de levensverzekeringen opgedragen om bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt:
- de lopende waarde per 1 oktober 2001van de levensverzekering bij Stad Rotterdam met polisnummer [nummer];
- de lopende waarde per 10 november 2004 van de levensverzekering bij Stad Rotterdam met polisnummer [nummer];
- de lopende waarde per 10 november 2004 van de levensverzekering bij Stad Rotterdam met polisnummer [nummer].
Bij conclusie na enquête heeft de man een opgave in het geding gebracht van:
- de “Afkoopwaarde/Waarde Economisch Verkeer” per 15 oktober 2001 ad € 20.236,00 van de polis met polisnummer [nummer];
- de “waarde economisch verkeer” per 10 november 2004 ad € 26.549,00 van de polis met polisnummer [nummer];
- de “waarde economisch verkeer” per 10 november 2004 ad € 5.095,00 van de polis met polisnummer [nummer].
2.5. De vrouw heeft betwist dat de opgegeven waarden de gevraagde lopende waarden betreffen. Bovendien twijfelt zij aan de echtheid van de twee laatste opgaven. Voorts heeft zij gesteld dat bij navraag bij de verzekeringmaatschappij bleek, dat er nog twee andere polissen op naam van de man liepen en dat de polis met polisnummer [nummer] niet meer voorkwam.
In verband met het verweer van de vrouw is de man alsnog in de gelegenheid gesteld om opnieuw een verklaring van de Levensverzekering Maatschappij Stad Rotterdam N.V. over te leggende over de lopende waarden van voornoemde verzekeringen. Vervolgens heeft de man bij voormelde brief van 27 november 2006 een brief overgelegd van de Levensverzekering Maatschappij Stad Rotterdam N.V. d.d. 23 november 2006, waarin onder meer staat vermeld:
“De economische waarden bij Fortis ASR worden gelijkgesteld aan de lopende waarde van de verzekeringspolis uitgaande van het doorlopen van de verzekering.”
Verder worden in die brief dezelfde waarden genoemd als in de hiervoor vermelde opgave van de man. De vrouw heeft daarop gereageerd met de stelling dat hetgeen door de man wordt gesteld niet waar kan zijn op grond van de door haar overgelegde polisoverzichten uit 1999 en voorts dat zij wil dat alle polissen gesplitst worden, teneinde iedere verdere discussie over de waardering te vermijden.
2.6. Bij de pleidooizitting is gebleken dat de twee andere polissen, die op naam van de man liepen, verzekeringen betreffen die pas na de echtscheiding van partijen door de man zijn afgesloten, zodat deze polissen geen deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap.
Verder merkt de rechtbank op dat in de door de vrouw overgelegde overzichten uit 1999 met betrekking tot de polis met polisnummer [nummer] wordt uitgegaan van voorbeeldpercentages voor het fondsrendement en niet van een reëel behaald fondsrendement. Om die reden kan aan die overzichten geen enkele duidelijkheid over de waarde van die polis per 10 november 2004 ontleend worden.
Het voorstel van de vrouw om de polissen te splitsen, kan niet worden gevolgd omdat partijen bij de comparitie op 10 november 2004 zijn overeengekomen dat deze polissen zullen worden toegedeeld aan de man en de man zich verzet tegen splitsing.
Bij de pleidooizitting heeft de man aangegeven dat de polis met polisnummer [nummer] reeds in 2003 tot uitkering is gekomen. Dit betreft de polis die niet meer voorkwam in het polissenoverzicht bij Fortis ASR. De vrouw wenst verdeling van het uitgekeerde bedrag. De man heeft daartegen verweer gevoerd. De rechtbank kan de wens van vrouw niet volgen, aangezien partijen bij de comparitie op 10 november 2004 zijn overeengekomen dat deze polis tegen de lopende waarde per 1 oktober 2001 zal worden toegedeeld aan de man, mede in verband met de nog te betalen premies. Toedeling aan de man betekent dat de man gerechtigd was om in 2003 het uitkeringsbedrag te innen.
2.7. Op grond van de door de man overgelegde stukken acht de rechtbank voldoende vast staan dat de polissen de lopende waarden hebben, zoals die door de man zijn opgegeven. Onder verwijzing naar punt 7.10 zullen die polissen aan de man worden toegedeeld tegen de som van voornoemde lopende waarden ad € 51.880,00, onder de verplichting om de helft van dat bedrag aan de vrouw te vergoeden.
2.8. Bij voormeld tussenvonnis is de man opgedragen om in het geding te brengen:
een opgave van zijn werkgever van alle door hem reeds ontvangen of nog te ontvangen provisies, inclusief hetgeen daarvan niet is uitbetaald wegens verrekening met andere posten, die betrekking hebben op de arbeidsperiode 1 januari 1999 tot 1 oktober 2001 en de datum waarop deze zijn uitbetaald en op welke rekening dat is geschied.
De man heeft, als productie 6 bij conclusie na enquête, een brief van zijn werkgever d.d. 4 november 2005 met bijlagen overgelegd waarin staat vermeld: ”Bijgaand ontvang je de overzichten c.q. kopie-salarisstroken betreffende de door mij aan jou uitgekeerde provisie over de jaren tot en met 2002.”
Volgens de man blijkt uit de overzichten dat alle betalingen hebben plaatsgevonden op de gezamenlijke rekening van partijen, waarvan beide partijen gebruik hebben gemaakt, behalve de nabetaling van provisie over 2001 zoals vermeld in de loonstrook van 23 juli 2002 ad € 4.796,93 netto. Dat bedrag dient volgens de man “pro rato tot 1 oktober van dat jaar ” nog verdeeld te worden.
De vrouw heeft vervolgens gesteld dat uit de overzichten blijkt dat de aan de man betaalde provisies ten tijde van de echtscheidingsprocedure dramatisch zijn gedaald en dat de man daar geen verklaring voor geeft. Zij veronderstelt dat er provisiebedragen zijn doorgeschoven naar latere jaren.
Het feit dat de aan de man betaalde provisies ten tijde van de echtscheidingsprocedure zijn gedaald, wijt de man aan zijn nieuwe arbeidscontract in 2001.
2.9. De rechtbank is het met de vrouw eens dat het niet voor de hand ligt dat de man plotseling, door een nieuw arbeidscontract bij dezelfde werkgever, een aanzienlijk lager inkomen is gaan genieten. De veronderstelling dat er provisiebedragen zijn doorgeschoven naar latere jaren heeft de vrouw echter ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Om die reden acht de rechtbank de stelling van de man dat moet worden uitgegaan van de door hem overgelegde overzichten van zijn werkgever onvoldoende weersproken.
Uit de overzichten blijkt dat alle provisiebetalingen vóór 1 oktober 2001 hebben plaatsgevonden op de gezamenlijke Postbankrekening van partijen met rekeningnummer [nummer], waarover partijen gezamenlijk hebben beschikt. Daarom is er geen reden om die gelden alsnog te verdelen. Ook de provisiebetaling van 20 december 2001 is op die rekening gestort. Nu partijen bij de comparitie van 10 november 2004 hebben afgesproken dat ter zake van die rekening geen verdere verrekening tussen partijen zal plaatsvinden, acht de rechtbank een verdeling van dat provisiebedrag ook niet op zijn plaats.
De nabetaling van provisie over 2001 op 23 juli 2002 ad € 4.796,93 netto is blijkens de overzichten betaald op een andere rekening, die kennelijk geheel ten goede is gekomen van de man. Onder verwijzing naar punt 7.16 van voormeld tussenvonnis zal dat bedrag, voor zover het betrekking heeft op de periode tot 1 oktober 2001, ad € 3.597,70 (9/12?4.796,93), worden toegedeeld aan de man onder de verplichting om de helft daarvan aan de vrouw te vergoeden.
2.10. In voormeld tussenvonnis is de man opgedragen om in het geding te brengen:
een opgave van Zwitserleven, waaruit duidelijk blijkt op welk deel van het ouderdomspensioen van de man de vrouw recht kan doen gelden op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding en in welk geval en hoe dit deel te zijner tijd aan haar uitgekeerd zal worden.
De man heeft, bij voormelde brief van 27 november 2006, overgelegd een brief van Zwitserleven d.d. 16 november 2006 ter zake van polisnummer [nummer], waarin onder meer staat vermeld:
“Hierbij bevestig ik u dat de verdeling van de verzekering in verband met echtscheiding is berekend volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.”
De vrouw acht de door de man overgelegde stukken met betrekking tot de verevening van het pensioen zo ondoorgrondelijk dat zij advies heeft gevraagd aan een pensioendeskundige van Pensioen Perspectief Harmsen te Vorden. Zij stelt dat die deskundige tot de conclusie is gekomen dat het deel van de pensioentoezegging dat de vrouw toekomt op de pensioendatum volstrekt onvoldoende lijkt te zijn. Daarom wil zij dat een door de rechtbank aan te wijzen pensioendeskundige, bijvoorbeeld Prof. Dr. Mr. E. Lutjens te Amsterdam of een medewerker van Pensioenadviesbureau Salix v/h (voorheen? Rb) Pensioenadviesbureau Borgh Valkenburg te Apeldoorn – op kosten van de man – de rechten van de vrouw op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding zal vaststellen.
De rechtbank acht de brief van Zwitserleven d.d. 16 november 2006 op zichzelf wel duidelijk, maar uit de brief blijkt niet of de daarin bedoelde berekening slaat op de eerder door de man in dit geding overgelegde brief van Zwitserleven d.d. 7 november 2006 en de berekende bedragen in de daaraan gehechte kopiepolis. In de brief van 16 november 2006 staat immers slechts een verwijzing naar het polisnummer maar geen enkele verwijzing naar de brief van 7 november 2006. Aangezien de vrouw slechts één pagina van het rapport van de deskundige heeft overgelegd, kan de rechtbank ook daaraan geen gegevens ontlenen. Bovendien heeft de man nagelaten om een stuk in het geding te brengen waaruit blijkt hoe het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man te zijner tijd aan haar uitgekeerd zal worden.
2.11. De rechtbank constateert dat de man thans, na meermalen daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, opnieuw onvoldoende gegevens in het geding heeft gebracht ten aanzien van de rechten van de vrouw op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Op grond daarvan acht de rechtbank het wenselijk en redelijk dat – op kosten van de man – een door de rechtbank aan te wijzen pensioendeskundige zal worden belast met de vaststelling van het deel van het ouderdomspensioen van de man waarop de vrouw recht kan doen gelden op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding en in welk geval en hoe dit deel te zijner tijd aan haar uitgekeerd zal worden. Hierbij wordt uitgegaan van de bij de comparitie tussen partijen gemaakte afspraak dat, voor zover bij de wederzijdse pensioenmaatschappijen geen rechtstreekse aanspraak verkregen kan worden doordat het verzoek daartoe te laat is ingediend, partijen een overeenkomst zullen sluiten en op papier zetten en deze naar de wederzijdse pensioenmaatschappijen zullen sturen, teneinde te bewerkstelligen dat alsnog een rechtstreekse aanspraak wordt verkregen. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. De vrouw mag op deze akte bij antwoordakte reageren.
Gelet op de kosten van een dergelijke vaststelling wordt de man in overweging gegeven om te bewerkstelligen dat partijen het eens worden op dit punt, zodat een deskundigenrapport niet meer nodig is.
2.12. In voormeld tussenvonnis is de vrouw opgedragen om in het geding te brengen:
een opgave van PGGM, waaruit duidelijk blijkt op welk deel van het ouderdomspensioen van de vrouw de man recht kan doe gelden grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding en in welk geval en hoe dit deel te zijner tijd aan haar uitgekeerd zal worden.
De vrouw heeft daartoe, als productie 1 bij akte na getuigenverhoor, overgelegd een brief van PGGM d.d. 17 januari 2006 waarin staat vermeld dat verevening van het pensioen van de vrouw op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding alsnog kan plaats vinden als partijen daarover een overeenkomst sluiten. Voorts heeft de vrouw een kopie van een dergelijke door beide partijen en door PGGM ondertekende overeenkomst overgelegd.
De man heeft daarop gereageerd dat hem nog niet is gebleken dat de pensioenuitvoerder PGGM al is geïnformeerd over de in maart 2006 ondertekende overeenkomst. Tijdens de pleidooizitting heeft mr. Mühlstaff verklaard dat de vrouw hem heeft verzocht de betreffende overeenkomst aan de pensioenuitvoerder te verzenden Hij heeft toegezegd dit na te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw overgelegde stukken, mede gelet op hetgeen ter zitting door of namens de vrouw is meegedeeld, voldoende duidelijk weergeven dat zij heeft bewerkstelligd dat haar pensioen zal worden verevend op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Daarmee heeft de vrouw voldaan aan haar informatieplicht ten opzichte van de man op dit punt.
2.13. Tijdens de pleidooizitting heeft de vrouw onbetwist verklaard dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht en dat de opbrengst voor een deel reeds tussen partijen is verdeeld en voor een ander deel nog ter verdeling tussen partijen onder de notaris is gebleven. Nu dit is geschied overeenkomstig de overwegingen van punt 7.13 van voormeld tussenvonnis, is er geen reden tot enige wijziging op dit punt.
achterstand van de man in premiebetaling aan zijn werkgever
2.14. Tijdens de pleidooizitting heeft de vrouw gesteld dat er sprake is van een misverstand in punt 7.22 van voormeld tussenvonnis, omdat daar wordt uitgegaan van euro’s, terwijl het door de man overgelegde overzicht (productie III bij antwoordakte overlegging producties) in guldens zou zijn gesteld.
In verband daarmee heeft de man toen aangeboden alsnog bewijs te zullen overleggen, waaruit blijkt dat voornoemd overzicht in euro’s is gesteld. Vervolgens heeft de man vijf kopieën van originele rekeningen in het geding gebracht, die alle in guldens zijn gesteld, maar waaruit blijkt dat in het overzicht steeds de tegenwaarde van die bedragen in euro’s zijn vermeld. De vrouw heeft dat niet betwist, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat ‘het misverstand’ uit de wereld is.
Voorts heeft de vrouw nog bezwaar gemaakt tegen de verrekening zoals is overwogen in punt 7.22 van voormeld tussenvonnis. De rechtbank ziet daarin evenwel geen reden om op bedoelde overwegingen terug te komen of deze te wijzigen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat bij die verrekening slechts de premieachterstand per 1 oktober 2001 is betrokken en dus niet de premieschulden die na die datum zijn ontstaan.
betalingen door de vrouw op het ABN-AMRO flexibel krediet
2.15. Tot slot heeft de vrouw nog gesteld dat in voormeld tussenvonnis bij de verdeling van het flexibel krediet bij de ABN Amro bank met rekeningnummer [nummer] ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de vrouw deze schuld voor meer dan de helft heeft betaald, inclusief rente, en de man niets.
De rechtbank heeft zich, in voormeld tussenvonnis onder 7.18, uitgesproken over de verdeling van de schuld ter zake van het flexibel krediet bij de ABN Amro bank met rekeningnummer [nummer]. Op grond van hetgeen de vrouw thans aanvoert ziet zij geen reden om daar op terug te komen
Iets anders is dat de rechtbank in voormeld tussenvonnis de door de vrouw betaalde bedragen op dit krediet nog niet heeft verdeeld. In haar Akte Overlegging Producties van 2 februari 2005 heeft vrouw hierover aangegeven dat zij, vanaf het moment dat de man de echtelijke woning heeft verlaten, heeft betaald op dit flexibel krediet tot aan december 2004 en dat zij daarna slechts haar deel heeft betaald. Zij geeft echter in het geheel niet aan welke bedragen zij heeft betaald. Uit de bij dezelfde akte overgelegde bankafschriften leidt de rechtbank af dat de volgende termijnbedragen ten laste zijn gebracht van de en/of rekening bij de ABN Amro bank, met rekeningnummer [nummer]:
- op 14 januari 2001 € 222,09
- op 14 februari 2001 € 239,43
- op 14 maart 2001 € 456,46
- op 14 april 2001 € 494,19
Nu deze en/of rekening per 1 november 2000 aan de vrouw zal worden toegedeeld, is het redelijk dat na die datum ten laste van die rekening betaalde bedragen worden verdeeld als een schuld van de gemeenschappelijke boedel van partijen. De man heeft niet betwist dat de afschrijvingen van de termijnbedragen ten laste van de en/of rekening heeft plaatsgevonden. Nu in dit geding evenwel geen bewijsstukken van die afschrijvingen zijn overgelegd, behalve welke hiervoor zijn genoemd, en de vrouw verdeling van deze schuldbedragen vordert, zal zij in de gelegenheid worden gesteld ter zake daarvan bewijsstukken over te leggen. De man mag hierop bij antwoordakte reageren.
2.16. Gelet op het feit dat nog niet op alle vorderingen kan worden beslist, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
draagt de man op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.11, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van 2 mei 2007, ambtshalve peremptoir;
stelt de vrouw in de gelegenheid om bij akte bewijsstukken over te leggen ter zake van de afschrijvingen van de termijnbedragen met betrekking tot het flexibel krediet bij de ABN Amro bank met rekeningnummer [nummer], die na 1 november 2000 ten laste van de en/of rekening bij de ABN Amro bank met rekeningnummer [nummer] hebben plaatsgevonden waartoe de zaak eveneens wordt verwezen naar de rol van 2 mei 2007, ambtshalve peremptoir;
bepaalt dat partijen op elkaars akte mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.C.M. Boon, P.F.A. Bierbooms en Th.C.M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007.?