RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
H. Rösler
te Apeldoorn,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
Besluit van verweerder van 17 februari 2006, waarbij aan de gemeente Apeldoorn vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend voor de reconstructie van de Zutphensestraat, Laan van Erica en Laan van Osseveld en de kruising van deze wegen zoals aangegeven op de bij het besluit behorende tekeningen.
2. Feiten en procesverloop
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat geen bezwaar maar beroep bij de rechtbank openstaat.
Namens eiser heeft mr. D. Pool, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, bij brief van 31 maart 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 september 2006, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Pool voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Groeneveld en M.G.J. Beimer, ambtenaren van de gemeente. Namens de gemeente Apeldoorn is G.J.M. Gilissen verschenen.
Het onderzoek is na sluiting heropend. Partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is, na verwijzing naar een meervoudige kamer, nader behandeld ter zitting van 13 juli 2007, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Pool voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Groeneveld en M.G.J. Beimer voornoemd, alsmede C.J. Valk, werkzaam bij raadgevend ingenieursbureau Witteveen + Bos te Deventer.
Het in geding zijnde project voorziet in 1. uitbreiding van de Zutphensestraat, tussen de Laan van Erica – Laan van Osseveld en de A 50 tot twee maal twee rijstroken en vervanging van de rotondes bij de Kasteellaan en de Mansardehof door kruispunten; 2. uitbreiding van de Laan van Erica tussen de Zutphensestraat en de ontsluiting van het hierna te noemen gebied “De Voorwaarts” tot twee maal twee rijstroken en 3. uitbreiding van de kruising Zutphensestraat – Laan van Erica – Laan van Osseveld.
Het project past niet in de geldende bestemmingsplannen. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend, in door het college van gedeputeerde staten van Gelderland, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen, mits het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, gebaseerd op het op 27 oktober 2005 vastgestelde, maar nog niet onherroepelijke bestemmingsplan “De Voorwaarts”. Dit bestemmingsplan voorziet tevens in het realiseren van een Omnisportcentrum, bestaande uit een atletiek- en wielerhal, topsporthal en ondersteunende functies (kleed- en vergaderruimten), op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie M, nummers 4555, 4556, 4583, 4644, 4645, 8513, plaatselijk bekend “De Voorwaarts” te Apeldoorn. Voor het oprichten van het Omnisportcentrum is op 18 oktober 2006 eveneens vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO – en reguliere bouwvergunning – verleend. De in geding zijnde wegreconstructie moet gelet op het voorgaande in onlosmakelijke samenhang met de realisering van het Omnisportcentrum worden bezien.
Bij uitspraak van 3 januari 2007 (zaaknr.: 200605309/4) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) na vereenvoudigde behandeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot goedkeuring van 13 juni 2006 vernietigd en goedkeuring aan het bestemmingsplan “De Voorwaarts” onthouden, wegens het niet ter inzage leggen van stukken die op het ontwerpplan betrekking hebben.
Uitsluitend is tussen partijen in geschil of het bestreden besluit in overeenstemming is met relevante regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit, met name voor wat betreft zwevende deeltjes (PM10).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005), nemen bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van de wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, worden hier in ieder geval de bevoegdheden op grond van artikel 19 van de WRO onder begrepen.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Niet in geschil is dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in deze zaak niet wordt overschreden. Verder staat vast dat de concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse zonder en met de ontwikkeling van “De Voorwaarts” de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie als bedoeld in artikel 20, aanhef en onder b, van het Blk 2005, met meerdere dagen overschrijdt. Hieruit volgt dat deze grenswaarde bij het verlenen van vrijstelling niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 in acht wordt of kan worden genomen. Het verlenen van vrijstelling kan dan ook slechts in overeenstemming met het Blk 2005 zijn, indien één van de in artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Er is geen toepassing gegeven aan de saldomethode als bedoeld in het derde lid, onder b, zodat beoordeling van deze methode achterwege kan blijven. Thans staat alleen ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering van het derde lid, onder a, zich voordoet, doordat de concentratie van zwevende deeltjes verbetert of tenminste gelijk blijft.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit een rapport van KEMA van 22 september 2005, aangepast bij rapport van KEMA van 11 januari 2007, alsmede een rapport van Witteveen + Bos van 30 september 2005 ten grondslag gelegd. KEMA heeft een ander verspreidingsmodel gehanteerd dan Witteveen + Bos, het zogenoemde KEMA_STACKS. Volgens verweerder zijn de conclusies van de rapporten van KEMA en Witteveen + Bos met elkaar in lijn. De rechtbank stelt vast dat het aangepaste rapport van KEMA van 11 januari 2007 kan worden beschouwd als een nadere aanvulling in aansluiting op en voortvloeiend uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van KEMA van 22 september 2005, en niet als een geheel nieuw onderzoek, en is daarom van oordeel dat het in de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.
Uit de in het aangepaste rapport van KEMA opgenomen overzichten van de aantallen overschrijdingsdagen inclusief zeezoutcorrectie (bijlagen A en B) is af te leiden dat door de afnemende achtergrondconcentratie het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie PM10 vanaf 2007 tot 2015 geleidelijk afneemt.
Op kortere afstand van de weg is er in 2007 ten opzichte van de huidige situatie, zowel zonder als met de ontwikkeling van “De Voorwaarts”, een toename van het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor PM10. In 2010 is het aantal overschrijdingsdagen net iets kleiner dan in de huidige situatie, hetgeen ook in 2015 het geval is.
Op langere termijn en verder van de weg zal, zowel zonder als met de ontwikkeling van “De Voorwaarts”, de luchtkwaliteit vanwege de dalende achtergrondconcentratie verbeteren ten opzichte van de huidige situatie. De luchtkwaliteit met betrekking tot PM10 blijkt alleen op kortere afstand van de weg niet te verbeteren tot rond het jaar 2007.
Het is de rechtbank op grond van het voorgaande niet geheel inzichtelijk geworden of het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie PM10 met de ontwikkeling van “De Voorwaarts” per saldo afneemt ten opzichte van de situatie zonder de ontwikkeling van “De Voorwaarts”, althans tenminste gelijk blijft.
In de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2006 met zaaknr. 200506157/1 is voorts overwogen dat, waar het de toepassing van artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 betreft, bepalend is of de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht tenminste gelijk blijft en niet of het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde wordt overschreden, gelijk blijft.
In dat verband leidt de rechtbank uit bijlage F bij het aangepaste rapport van KEMA af dat de ontwikkeling van “De Voorwaarts” in 2007, 2010 en 2015 op diverse meetpunten, onder meer bij de wegsegmenten 1, 3 en 7, zal leiden tot een toename van de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes van 0,1 (op sommige meetpunten 0,2) microgram per m³, ten opzichte van de situatie zonder de ontwikkeling van “De Voorwaarts”.
Hieruit volgt dat de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht zal toenemen als gevolg van de bijdragen van het aan de ontwikkeling van “De Voorwaarts” verbonden verkeer, jaargemiddeld in 2007, 2010 en 2015 op diverse meetpunten, onder meer bij de wegsegmenten 1, 3 en 7, met 0,1 (op sommige meetpunten 0,2) microgram per m³, ongeacht of bij de berekening de zogenoemde zeezoutaftrek wordt toegepast. Deze toename is niet zodanig gering dat zou kunnen worden geoordeeld dat – zoals aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 met zaaknr. 200507534/1 – er bij de toetsing aan artikel 7 van het Blk 2005 geen betekenis aan behoeft te worden toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.
Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient reeds daarom te worden vernietigd. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, kan gelet hierop buiten bespreking blijven.
Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op de zittingen van 5 september 2006 en 13 juli 2007) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het door eiser betaalde griffierecht van € 141,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 966,-, ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Apeldoorn.
Aldus gegeven door mrs. J.H. van Breda, voorzitter, E.G. de Jong en J.W.A. Fleuren, leden, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2007 in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt als griffier.