RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[naam] en circa 34 anderen
te Harderwijk,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk
verweerder.
Besluit van verweerder van 15 februari 2007 (kenmerk: 21898).
Verzoekster [naam] heeft bij brief van 22 februari 2007, mede namens ca. 22 anderen, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van 2 maart 2007 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 april 2007, waar verzoekster is verschenen, vergezeld door [medeverzoeker]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
G. Maatkamp.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2. Verzoekster [naam] heeft een volmacht overgelegd, ondertekend door ca. 34 personen, waaruit blijkt dat zij gerechtigd is om deze ondertekenaars te vertegenwoordigen.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat in elk geval een aantal ondertekenaars (waaronder de bewoners van de percelen Rietgorsmeen [nummers]), namens wie tevens bij verweerder bezwaar is gemaakt, belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat het verzoek inhoudelijk kan worden behandeld. Bij de beslissing op bezwaar zal verweerder moeten bepalen wie van de bezwaarmakers wel en wie niet als belanghebbenden zijn aan te merken.
3.3. Verzoekers hebben verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de opslag van grond en puin op een perceel aan de Rietmeen te Harderwijk.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder besloten om niet handhavend op te treden op grond van het Bouwstoffenbesluit, de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Voorts heeft verweerder geweigerd om op grond van strijd met het geldende bestemmingsplan handhavend op te treden.
3.4. Het verzoek voorzover gericht tegen de beslissing om niet handhavend op te treden op basis van het Bouwstoffenbesluit, de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer is door de rechtbank doorgezonden naar de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, aangezien de voorzieningenrechter van de rechtbank in zoverre niet bevoegd is.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de uitspraak van de Voorzitter van 23 april 2007 (zaaknummer: 200701653/1), waarbij het verzoek van verzoekers is afgewezen.
3.5. Voor zover het verzoek tot handhaving zich richt op de gestelde strijd met het (nu geldende) bestemmingsplan is de voorzieningenrechter van de rechtbank wel bevoegd.
3.6 Verzoekers zijn van mening dat de in geding zijnde locatie ten onrechte in gebruik is genomen als gronddepot. Zij hebben gesteld dat het geldende bestemmingsplan een dergelijk gebruik niet toelaat en voorts dat er geen concreet zicht bestaat op legalisatie.
Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat het gebruik van de in geding zijnde locatie ten behoeve van gronddepot in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Er is desondanks van handhaving afgezien. Daartoe is overwogen dat op grond van het bestemmingsplan het aanleggen van een werk, zoals een talud ten behoeve van een fietsbrug, mogelijk is zonder aanlegvergunning en dat bij gebruik van de grond voor en aanleg van een dergelijk talud geen sprake (meer) is van een met het bestemmingsplan strijdige situatie. Daarbij is voorts overwogen dat de eigenaar/gebruiker van de grond/locatie voornemens was binnen drie weken een aanvang te maken met de aanleg van een talud.
3.7. Ter zitting is gebleken dat het gebruik van de in geding zijnde locatie als gronddepot inmiddels daadwerkelijk is beëindigd en dat de grond is verwerkt in een ter plaatse aangelegd talud, ten behoeve van de in de toekomst te realiseren fietsbrug over de A28.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dienen te beoordelen tegen die gewijzigde situatie.
3.8. Ter zitting is namens verzoekers aangegeven dat ten onrechte en op (procedureel) onjuiste wijze wordt geanticipeerd op de aanleg ter plaatse van een fietsbrug over de A28, zulks ten koste van onder meer aanwezige natuurwaarden, en dat daarom herstel van het oorspronkelijke park wordt verlangd door herplant van bomen en verwijdering van het talud. Verder achten verzoekers herijking van de plannen voor een fietsbrug aangewezen.
Dienaangaande wordt overwogen dat voor zover het verzoekers gaat om de lopende bestemmingsplanprocedure en de in dat verband gewenste herijking van de plannen voor een fietsbrug, het (gestelde) kappen van bomen zonder kapvergunning, en de handelwijze van de gemeente Harderwijk in meer algemene zin (kort gezegd verwijten verzoekers de gemeente een gebrek aan overleg en communicatie), dit de kaders van de onderhavige procedure te buiten gaat. De voorzieningenrechter zal zich dienen te beperken tot de door verzoekers gewenste verwijdering van het talud.
3.9. Ingevolge het nu geldende bestemmingsplan “Stadsweiden” hebben de in geding zijnde gronden de bestemming “Park”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor doeleinden van passieve en actieve recreatie, zoals parken, fietspaden, wandelpaden, speelterreintjes, speeltuin, speelweiden, een rommel-bouwspeelplaats, een uitzichtsheuvel en dergelijke.
Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld en aan de hand van foto’s toegelicht dat mede op het talud inmiddels een wandelpad is aangebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts niet ten onrechte gesteld, dat hoewel het talud niet met die intentie is gerealiseerd deze wel kan worden gebruikt als uitzichtsheuvel.
Gelet op het voorgaande verzet het geldende bestemmingsplan zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tegen de realisatie van een talud/heuvel, zoals die thans aanwezig is.
Dat betekent, dat waar vaststaat dat geen aanlegvergunning is vereist, verweerder niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het thans bestaande talud.
3.10. De voorzieningenrechter overweegt voorts nog het volgende.
Gebleken is dat de gemeenteraad van Harderwijk op 16 november 2006 het (nieuwe) bestemmingsplan Stadsweiden heeft vastgesteld. Volgens dit bestemmingsplan krijgen de in geding zijnde gronden de bestemming “Groenvoorzieningen”. Volgens artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor – onder meer – “bermen en beplantingen”, “fietsbrug, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘fietsbrug” en “voet- en fietspaden”. De voorzieningenrechter is gebleken dat op de plankaart aan beide zijden van de te realiseren fietsbrug (die de bestemming “verkeersdoeleinden” heeft) de bestemming “groenvoorzieningen” geldt.
Nu in het vastgestelde bestemmingsplan de gronden eveneens mogen worden gebruikt voor de aanleg van voet- en fietspaden, het vastgestelde bestemmingsplan verhoging van de gronden niet verbiedt en voorts de realisatie van de fietsbrug daarin tevens is opgenomen, ziet de voorzieningenrechter op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding voor het oordeel dat het talud niet past binnen het toekomstige planologische regime ter plaatse.
Indien in afwijking van hetgeen onder 3.9 is overwogen geoordeeld zou moeten worden dat het talud strijdig is met het nu geldende bestemmingsplan, rechtvaardigt hetgeen hiervoor is overwogen ter zake van (nieuwe) bestemmingsplan Stadsweiden, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dat door verweerder van handhavend optreden wordt afgezien.
3.11. Ook overigens is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken van redenen op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om tot handhavend optreden over te gaan.
3.12. Er is daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als waarom is gevraagd.
3.13. Er is geen aanleiding verweerder in de proceskosten van verzoekers te veroordelen.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.