ECLI:NL:RBZUT:2007:AZ8885

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/800025-04 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel in hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 16 februari 2007 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie in het kader van een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die wist dat zijn zoon een hennepkwekerij had, niet had ingegrepen en dat dit hem kon worden verweten. Echter, er was geen bewijs dat de verdachte zelf voordeel had genoten van de hennepkwekerij. De officier van justitie had aanvankelijk een bedrag van € 739.000,-- gevorderd, maar dit bedrag werd tijdens de zitting verlaagd naar € 120.857,27. De rechtbank concludeerde dat de verdachte geen wederrechtelijk voordeel had genoten en wees de vordering van de officier van justitie af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/800025-04 (ontneming)
Uitspraak d.d.: 16 februari 2007
Tegenspraak/ oip
VERKORT VONNIS
Gezien de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1944,
wonende te [adres en plaats].
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 2 februari 2007. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
Gezien het op 16 februari 2007 gewezen vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij verdachte terzake 1 subsidiair: Medeplichtigheid aan: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en sub B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot
- een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarbij is bepaald dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
- een werkstraf gedurende 50 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 25 dagen.
Motivering:
1. De officier van justitie heeft in de aan de veroordeelde betekende vordering strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel het te ontnemen bedrag gesteld op € 739.000,--. Daar de officier van justitie van mening is dat er minder oogsten bewezen kunnen worden verklaard, heeft hij zijn vordering ter terechtzitting verminderd tot € 120.857,27, zijnde de helft van het totaalbedrag van € 241.714,27, dat naar de mening van de officier van justitie door veroordeelde en zijn medeveroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten.
2. De rechtbank heeft in de strafzaak geoordeeld dat verdachte wist dat zijn zoon een hennepkwekerij had opgericht en in werking hield in één van de gebouwen op zijn terrein en dat het veroordeelde viel te verwijten dat hij niet heeft ingegrepen. Er is niet gebleken dat veroordeelde zelf zou delen in de winst van het strafbaar handelen of dat hij meer heeft gedaan dan alleen het ter beschikking stellen van die locatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde geen voordeel genoten, zodat de vordering van de officier van justitie afgewezen dient te worden.
BESLISSING:
Wijst de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Van Harreveld, voorzitter, Van Hoorn en Van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 februari 2007.