ECLI:NL:RBZUT:2006:BC0972

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
70219 / HA ZA 05-590
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve waardeoverdracht bedrijfspensioen

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap KRÄMER AMSTERDAM BEHEER B.V. en KRÄMER BOUWGROEP B.V. (hierna: Krämer) van de naamloze vennootschap ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V. (hierna: Achmea) terugbetaling van premies en medewerking aan een collectieve waardeoverdracht van hun pensioenregeling. De rechtbank Zutphen oordeelde dat Krämer recht had op terugbetaling van onverschuldigde premies, die zij sinds 1 januari 2000 aan Achmea had betaald, omdat de vrijstelling van deelname aan het bedrijfspensioenfonds was ingetrokken. De rechtbank stelde vast dat de verzekeringsovereenkomst met Achmea was beëindigd en dat er geen beletsel was voor waardeoverdracht. Achmea had geweigerd om mee te werken aan de waardeoverdracht, wat Krämer schade had berokkend. De rechtbank oordeelde dat Achmea niet alleen gehouden was om de premies terug te betalen, maar ook om medewerking te verlenen aan de waardeoverdracht. De rechtbank wees de vorderingen van Krämer grotendeels toe, met uitzondering van de kosten van rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten, die niet voldoende waren onderbouwd. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de resterende vorderingen en bewijsvoering.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 70219 / HA ZA 05-590
Uitspraak: 2 augustus 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KRÄMER AMSTERDAM BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KRÄMER BOUWGROEP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
procureur mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. B.A. Cnossen te Den Haag.
Partijen zullen hierna Krämer en Achmea genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte van Krämer.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Krämer exploiteert onder meer een aannemersbedrijf waarin ongeveer 70 personen werkzaam zijn. Haar werknemers vallen onder het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: het bedrijfspensioenfonds). Het bedrijfspensioenfonds heeft aan Krämer vrijstelling verleend van verplich-te deelneming in het fonds bij besluit van 23 maart 1989. Voorwaarde voor de vrijstelling was onder meer dat Krämer haar werknemers een gelijkwaardige pensioenregeling aan zou (blijven) bieden.
2.2. Krämer heeft op 4 oktober 1989 een verzekeringsovereenkomst (productie 1 van Krämer) met (de voorganger van) Achmea gesloten met ingang van 1 januari 1987. Van deze overeenkomst maken onder meer de volgende bepalingen deel uit:
"Artikel 2
(...)
4. Een door de verzekeringnemer gewaarmerkt exemplaar van het pensioenreglement en een exem-plaar van de verzekeringsvoorwaarden, welke deel uitmaken van deze overeenkomst, zijn aan deze overeenkomst toegevoegd.
Een wijziging van het pensioenreglement is voor de verzekeraar slechts van kracht, wanneer hij zich met deze wijziging heeft akkoord verklaard.
(...)
Artikel 5
1. De op grond van de kortingsregeling te verlenen overrentekortingen en administratiekortingen wor-den na verrekening van reeds op grond van artikel 3 lid 2 verleende rentestandskorting door de verze-keraar te goed geschreven op een ten name van de verzekeringnemer bij de verzekeraar geopende de-potrekening.
Aan het bedrag van de depotrekening kunnen eventueel door de verzekeringnemer andere middelen worden toegevoegd.
De op bedoelde depotrekening bijgeschreven bedragen worden eigendom van de verzekeraar, en be-horen derhalve niet meer tot het vermogen van de verzekeringnemer, doch kunnen door de verzeke-raar, mits toereikend, op geen andere wijze worden aangewend dan overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 van het pensioenreglement."
2.3. Van de overeenkomst maken de door Achmea gehanteerde algemene voorwaarden voor ver-zekering van ouderdoms-, overlevings - en wezenpensioen (productie 2a van Krämer, hierna: de alge-mene voorwaarden) deel uit. Hierin is in artikel 7 en 9 bepaald:
"7.1. De op grond van de kortingsregeling vastgestelde contante rente- en administratiekortingen ko-men in mindering op de verschuldigde premies en/of koopsommen.
7.2. De op grond van de kortingsregeling vastgestelde overrentekorting wordt uitsluitend verleend in mindering op door de verzekeringnemer verschuldigde bedragen, op een zodanige manier dat die be-dragen door de korting niet negatief worden.
Overrente die als gevolg van het voorgaande niet wordt verleend in de vorm van korting op de premie, wordt gereduceerd tot 3/4 gedeelte van het oorspronkelijk beschikbare bedrag en vervolgens jaarlijks aangewend voor verhoging van alle door de verzekeringnemer gesloten verzekeringen.
(...)
artikel 9
De verzekeringen waarop deze voorwaarden van toepassing zijn kunnen niet worden afgekocht, tenzij zich een van hierna genoemde uitzonderingen voordoet."
2.4. Ook de aanvullende voorwaarden in verband met de toepassing van de pensioen- en spaar-fondsenwet (b-regeling) (productie 2b van Krämer) maken van de overeenkomst deel uit. In deze voorwaarden is onder artikel 14 opgenomen:
"14.1. In de verzekeringsovereenkomsten kunnen bedingen opgenomen worden inzake afkoop in de gevallen genoemd in de volgende leden."
2.5. Tot 1 januari 2000 gold het pensioenreglement volgens de Normpensioenregeling Bouwnij-verheid 1987 (productie 3 van Krämer). Daarin was onder meer het navolgende opgenomen:
"Artikel 15 Aanpassing van pensioenaanspraken
1. Indien het Bpf. [het bedrijfspensioenfonds, rb] de in haar pensioenreglement neergelegde pensioen-regeling over de periode na 1 januari 1987 aanpast, zal de werkgever van de in dit pensioenreglement neergelegde pensioenregeling - met inachtneming van eventuele wettelijke voorschriften - aan de ge-wijzigde omstandigheden aanpassen om de gelijkwaardigheid te waarborgen".
2.6. Op 1 januari 2000 is een nieuwe pensioenregeling ingevoerd die mede bekend staat onder de naam Bouw-2000-regeling. In deze regeling is het voor de werknemer mogelijk gemaakt te kiezen tussen een nabestaandenpensioen op risicobasis of een hoger ouderdomspensioen, ook nog op pensi-oendatum. Bovendien zou een knip in de pensioenopbouw ontstaan voor diensttijd voor en na 1 januari 2000.
2.7. Partijen zijn in onderhandeling getreden teneinde de Bouw-2000-regeling in de overeenkomst te incorporeren door wijziging van het pensioenreglement. Krämer stond daarbij een pensioenverzeke-ring voor ogen die nauw zou aansluiten bij de Bouw-2000-regeling. Achmea heeft Krämer het pensi-oenproduct Flexibel Bedrijfs Pensioen (FBP) aangeboden. Dit product biedt meer/andere rechten aan de werknemer dan de Bouw-2000-regeling en is voor de werkgevers een duurdere pensioenvoorzie-ning.
2.8. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt. Bij brief van 17 oktober 2003 heeft het be-drijfspensioenfonds de verleende vrijstelling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 ingetrok-ken omdat Krämer aan haar werknemers geen gelijkwaardige pensioenregeling aanbood.
2.9. Bij brief van 3 mei 2004 (productie 14 van Krämer) heeft [naam] namens Krämer onder meer het navolgende aan Achmea medegedeeld:
"Gezien het feit dat het bedrijfspensioenfonds Bouwnijverheid de verleende dispensatie met terugwer-kende kracht tot 31 december 1999 heeft ingetrokken en ons bedrijf dus met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 verplicht is deel te nemen in - en dus premie te betalen aan - het bedrijfspensi-oenfonds, is eveneens met terugwerkende kracht de grondslag aan de met uw gesloten verzekering ontvallen. Deze was immers gesloten onder de voorwaarde dat er dispensatie van toepassing zou zijn (en derhalve ook blijven).
Gelet hierop is er in de periode vanaf 1 januari 2000 sprake van onverschuldigde betaling van premies door ons aan u. Wij verzoeken het bedrag wegens onverschuldigde betaalde premies - ten bedrage van € 305.937,77 - te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2000 binnen één maand na heden aan ons terug te betalen (...)".
2.10. Achmea heeft deze brief opgevat als een schriftelijke opzegging van de pensioenovereenkomst per 1 januari 2000. Zij heeft dientengevolge de overeenkomst beëindigd.
2.11. Bij inleidend verzoek van 2 april 2004 heeft Krämer zich tot de Geschillencommissie Achmea (hierna: de geschillencommissie) gewend. Achmea heeft verweer gevoerd. Krämer heeft in die proce-dure collectieve waardeoverdracht verzocht en subsidiair dat Achmea haar aanbod zou aanpassen aan een voor Krämer redelijke regeling. Bij nader verzoek heeft zij tevens verzocht terugbetaling van de sedert
1 januari 2000 betaalde premies. De geschillencommissie heeft bij uitspraak van
16 december 2004 (productie 12 van Krämer) alleen het laatste verzoek gehonoreerd in zoverre dat zij heeft overwogen en beslist:
"Ten aanzien van het aanvullend verzoek van eiseres [Krämer, rb] overweegt de Commissie als volgt. Tussen partijen staat vast dat de verzekeringsovereenkomst bij brief dd. 3 mei 2004 van eiseres, met terugwerkende kracht tot 31 december 1999, is beëindigd. Verweerster blijkt te willen meewerken aan een terugbetaling van een bedrag, dat overeenkomt met de door eiseres betaalde premies. Dit bedrag is door verweerster gesteld op € 305.937,77, zulks te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 janua-ri 2000.(...)
Beslissing
(...)
- stelt voorts vast dat verweerster bereid is aan eiseres te voldoen € 305.937,77, zulks te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2000, en bepaalt dat het verweerster dit bedrag onverkort, zonder inhouding of verrekening, aan eiseres voldoet."
2.12. Blijkens overweging 2.2. van de uitspraak van de geschillencommissie geldt deze voor Krä-mer als een niet-bindende uitspraak. Voor Achmea geldt dat zij de bestendige gedragslijn van de tot de Achmeagroep behorende verzekeraars dient te volgen, namelijk dat zij zich aan de uitspraak van de geschillencommissie gebonden acht, behoudens voor zover dit in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.13. Achmea heeft een bedrag van € 272.824,14 aan Krämer voldaan op 19 augustus 2004 en een bedrag van € 32.265,01 op 7 april 2005. In totaal heeft Achmea derhalve een bedrag van € 305.089,15 aan Krämer voldaan.
3. De vordering
3.1. Krämer vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Achmea te-gen behoorlijk bewijs van kwijting zal veroordelen
1. tot voldoening aan Krämer van een bedrag van € 185.000,00, zijnde de contante waarde van de te derven overrente door de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst, vermeerderd met de wettelij-ke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als de rechter als juist voorkomt;
2. om op verzoek van Krämer medewerking te verlenen aan waardeoverdracht als vermeld in artikel 14 Aanvullende voorwaarden alsmede een opgave te verstrekken aan Krämer van de overdrachtsom, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of een gedeelte daarvan, gedurende welke Achmea in gebreke blijft aan deze veroordeling volledig te voldoen, onder veroordeling van Achmea om ten bewijze van de juiste naleving hiervan als in deze vordering omschreven aan Krämer een door een onafhankelijk van Achmea staande accountant of actuaris ondertekende verklaring af te geven waaruit blijkt dat de waardeoverdracht op de juiste wijze is nagekomen;
3. overeenkomstig de beslissing van de geschillencommissie om een bedrag van
€ 305.934,77, zonder inhouding of verrekening, te voldoen aan Krämer;
4. tot voldoening aan Krämer van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, berekend tot aan 9 mei 2005 op
€ 114.011,21;
5. in de kosten samenhangend met de in sub 2 vermelde waardeoverdracht, waarbij als uitgangspunt gehanteerd dient te worden de overdrachtswaarde vermeerderd met een opslag gelijk aan de hoogte van de algemene reserve, onder veroordeling van Achmea om ten bewijze van de juiste naleving hier-van als in deze vordering omschreven aan Krämer een door een onafhankelijk van Achmea staande accountant of actuaris ondertekende verklaring af te geven waaruit blijkt dat de waardeoverdracht op de juiste wijze is nagekomen;
6. om de gelden op de depotrekening van Achmea vrij te maken en over te dragen aan het bedrijfspen-sioenfonds ter verzekering van de pensioenen van Krämer, onder veroordeling van Achmea om ten bewijze van de juiste naleving hiervan als in deze vordering omschreven aan Krämer een door een onafhankelijk van Achmea staande accountant of actuaris ondertekende verklaring af te geven waaruit blijkt dat het overdragen van de gelden op de depotrekening van Achmea op de juiste wijze is nage-komen;
7. tot voldoening aan Krämer van de buitengerechtelijke kosten, zijnde € 8.600,19, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als de rechter als juist voorkomt;
8. tot voldoening aan Krämer van de kosten gemaakt bij de geschillencommissie, zijnde € 7.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening althans een zodanig bedrag als de rechter als juist voorkomt,
een en ander met veroordeling van Achmea in de kosten van deze procedure.
3.2. Krämer legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten het volgende ten grondslag.
Achmea heeft op onjuiste gronden, althans niet handelend volgens de redelijkheid en billijkheid, ge-weigerd de overeenkomst aan te passen overeenkomstig de Bouw-2000-regeling. Als gevolg daarvan is de vrijstelling ingetrokken en heeft Achmea de verzekeringsovereenkomst beëindigd. Krämer lijdt daardoor schade en vordert deze op grond van artikel 6: 87 BW. Achmea is in verzuim. De schade bestaat uit de contante waarde van de te derven overrente door beëindiging van de verzekeringsover-eenkomst, waarbij Krämer verwijst op artikel 5 van de overeenkomst en artikel 7 van de algemene voorwaarden. Bij brief van 20 november 2002 heeft Achmea deze becijferd op een bedrag van € 185.000,00 op welk bedrag Krämer aanspraak maakt. Ook is de schade gelegen in het nadeel dat Krä-mer ondervindt doordat er geen waardeoverdracht plaatsvindt. Achmea weigert mee te werken aan collectieve waardeoverdracht van de premiereserves voor de actieve deelnemers. Zij heeft daarbij geen enkel belang terwijl Krämer daar zwaarwegende belangen bij heeft. Achmea dient zich bij haar hande-len mede te laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Krämer. De redelijkheid en billijkheid verplicht Achmea gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 14 van de aanvullende voorwaarden mee te werken aan de waardeoverdracht, gegeven het feit dat de beëindiging van de overeenkomst is veroorzaakt door verzuim van Achmea.
Krämer maakt aanspraak op de kosten van rechtsbijstand van € 7.500,00 die Krämer heeft moeten ma-ken voor de procedure bij de geschillencommissie. Voorts maakt Krämer aanspraak op buitengerechte-lijke kosten die tot en met de datum van dagvaarding € 8.600,19 bedragen.
4. Het verweer
4.1. Achmea concludeert dat de rechtbank Krämer niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorde-ringen, althans deze af zal wijzen, met veroordeling van Krämer in de kosten van het geding.
4.2. Achmea voert daartoe onder meer het navolgende aan.
Op de voet van artikel 2 lid 4 van de verzekeringsovereenkomst was Achmea gerechtigd haar instem-ming te onthouden aan de voorgestelde wijziging van Krämer. Er zijn geen omstandigheden waaronder een beroep door Achmea op dit artikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Achmea heeft zich bovendien voldoende ingespannen om Krämer een aanbod te doen waar-door zij haar dispensatie zou behouden. Partijen zijn niet overeengekomen dat na beëindiging van de verzekeringsovereenkomst waardeoverdracht kan plaatsvinden zodat Achmea evenmin is gehouden daaraan mee te werken. Artikel 9 van de algemene voorwaarden sluit de mogelijkheid tot waardeover-dracht zelfs uit. Nu de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd, is er geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding. Subsidiair wordt de door Krämer geleden schade betwist. De contante waarde van de overrente is destijds naar de toen geldende rentes berekend. Bij de berekening dienen de fluctu-aties van de rente te worden meegenomen.
Omdat Krämer weigerde zich neer te leggen bij de uitspraak van de geschillencommissie, behoefde Achmea niet onverkort te voldoen aan de betalingsverplichting die de geschillencommissie aan haar heeft opgelegd. Bovendien klopt het bedrag niet waartoe Achmea is veroordeeld. Achmea heeft het saldo van de rekening courant (onder protest) aan Krämer voldaan, zonder aftrek. Op dit punt heeft Krämer derhalve niets meer te vorderen.
Achmea is niet gehouden om aan Krämer de kosten die zijn gemaakt in verband uit de geschillencom-missieprocedure te voldoen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door Krämer gevorderde buitengerech-telijke kosten.
5. De beoordeling
Terugbetaling premies
5.1. De geschillencommissie heeft Achmea veroordeeld tot terugbetaling van de door Krämer se-dert 1 januari 2000 betaalde premies. Onjuist is het standpunt van Achmea dat zij niet gebonden is aan deze veroordeling omdat Krämer zich niet geheel bij de uitspraak van de geschillencommissie heeft neergelegd. Ten eerste is niet weersproken dat Krämer het met dit onderdeel van de beslissing van de geschillencommissie eens is en ten tweede volgt uit de overwegingen van de geschillencommissie dat haar beslissingen voor Achmea wel, maar voor Krämer niet bindend zijn. Tenslotte zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel zouden moeten leiden dat gebonden-heid van Achmea in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming van de uitspraak in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.2. Met de door haar verrichte betalingen aan Krämer, heeft Achmea niet het gehele bedrag vol-daan waartoe zij is veroordeeld door de geschillencommissie. Als verklaring voert Achmea hiervoor aan dat de geschillencommissie van een onjuist bedrag is uitgegaan. Blijkens de uitspraak van de ge-schillencommissie is zij uitgegaan van het in die procedure door Achmea opgegeven bedrag aan be-taalde premies. Achmea zal zich nader dienen uit te laten over de onderbouwing van haar standpunt dat zij slechts gehouden is een bedrag van € 305.089,15 in plaats van een bedrag van € 305.937,77 aan Krämer te voldoen. Zij wordt tevens verzocht de terzake dienende stukken over te leggen. Krämer zal worden toegelaten bij antwoordakte te reageren.
5.3. Indien komt vast te staan dat Achmea voldaan heeft aan haar verplichting de door Krämer be-taalde premies terug te betalen, resteert wat de hoofdsom betreft geen vordering meer op dit punt. In-dien zij daarin niet slaagt, zal zij worden veroordeeld het verschil tussen beide genoemde bedragen van € 848,62 aan Krämer te voldoen. Dit brengt mee dat het meerdere van het onder 3 gevorderde in elk geval zal worden afgewezen.
5.4. Daarnaast is Achmea veroordeeld de rente vanaf 1 januari 2000 over het door de geschillen-commissie vastgestelde bedrag te voldoen. Achmea voert aan dat zij niet gehouden is wettelijke rente te betalen, nu Krämer reeds rente over het kredietsaldo op de rekening courant bij Achmea heeft ont-vangen. De berekening van Achmea onder 53 en 54 van de conclusie van antwoord is niet geheel te volgen. Indien en voor zover zij vanaf 1 januari 2000 rente heeft betaald aan Krämer over de door Krämer betaalde premies (welk aspect niet is verdisconteerd in de uitspraak van de geschillencommis-sie), dient dit in mindering te worden gebracht op de verschuldigde wettelijke rente waartoe zij is ver-oordeeld. Achmea wordt verzocht zich hierover uit te laten en haar standpunten terzake zo mogelijk met stukken te onderbouwen. Krämer mag hierop reageren.
Aanpassing van het pensioenreglement/beëindiging van de verzekeringsovereenkomst
5.5. Anders dan Krämer stelt, stond het Achmea vrij niet akkoord te gaan met het verzoek tot aan-passing van het pensioenreglement vanwege de invoering van de Bouw-2000-regeling. Het betoog van Krämer dat artikel 2 lid 4 van de overeenkomst niet ziet op de wijziging van het pensioenreglement als het onderhavige, wordt gepasseerd. De contractsvrijheid die partijen zijn overeengekomen in artikel 2 lid 4 ziet juist op de mogelijkheid voor Achmea niet mee te gaan met wijzigingen die bedrijfspensioen-fondsen aan de aangesloten werkgevers opleggen. Dat is ook logisch omdat Achmea niet gehouden kan worden - zoals Krämer in het onderhavige geval kennelijk voorstaat - haar organisatie en admini-stratie te wijzigen om te voldoen aan de eisen die tussen een bedrijfspensioenfonds en de aangesloten werkgevers gelden, maar waarbij zij geen contractpartij is. Ook aan artikel 15 van het pensioenregle-ment kan Krämer geen valide argument ontlenen. Artikel 15 van het pensioenreglement regelt de ver-houding tussen het bedrijfspensioenfonds en de werkgever, maar bindt Achmea niet. Nu het Achmea vrijstond niet in te gaan op het verzoek van Krämer, valt haar geen verwijt te maken van de beëindi-ging van de verzekeringsovereenkomst. Evenmin kan worden aangenomen dat Achmea is tekortge-schoten door het verzoek van Krämer naast zich neer te leggen. Tenslotte heeft Krämer in het licht hiervan onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel nopen dat het beroep op artikel 2 lid 4 door Achmea naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Collectieve waardeoverdracht
5.6. Bij conclusie van repliek heeft Krämer (subsidiair) gesteld dat ook indien de beëindiging van verzekering niet aan Achmea te wijten is, zij haar gedrag dient te laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Krämer. Dit brengt volgens Krämer mee, dat Achmea gehouden is mee te werken aan waardeoverdracht en opgave te doen van de overdrachtsom. Dit betoog wordt op grond van het navol-gende aanvaard.
5.7. De rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijk-heid, dat wil zeggen dat zij over en weer rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de ander. Deze rechtsverhouding eindigt niet bij het einde van de overeenkomst. Onder omstan-digheden geldt ook na beëindiging van de overeenkomst dat partijen in de afwikkelingsfase nog steeds tot elkaar staan in een door de redelijkheid en billijkheid genormeerde rechtsverhouding. Dat is in elk geval zo in onderhavige geval waar het gaat om een pensioenverzekering die partijen hebben beoogd aan te gaan voor lange tijd en die reeds per 1 januari 1987 loopt.
5.8. Dat partijen niet zijn overeengekomen dat waardeoverdracht zal plaatsvinden na beëindiging van de overeenkomst, brengt niet mee dat Achmea daar nimmer toe gehouden kan zijn. Ook artikel 9 van de algemene voorwaarden staat niet in de weg aan waardeoverdracht. Dit artikel ziet immers slechts op de situatie dat een individuele werknemer/verzekeringnemer waardeoverdracht wenst in verband met in het artikel genoemde, de individuele verzekeringnemer betreffende, omstandigheden. Daar komt bij dat artikel 14 van de aanvullende voorwaarden juist voorziet in de mogelijkheid van waardeoverdracht als de onderhavige, evenals de Pensioen- en spaarfondsen wet en de Regelen verze-keringsovereenkomsten pensioen- en spaarfondsen wet.
5.9. Er is derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat er enig (formeel) beletsel bestaat tegen waardeoverdracht in de onderhavige situatie. Daar komt het volgende bij. Achmea heeft geen enkel rechtens te respecteren belang gesteld dat is gediend bij haar weigering. Zij heeft anderzijds niet weer-sproken dat Krämer voor extra kosten is komen te staan door de weigering van Achmea mee te werken aan de waardeoverdracht, noch (voldoende) weersproken dat Krämer relevante belangen heeft bij waardeoverdracht, niet in de laatste plaats in haar relatie tot haar werknemers.
5.10. De vordering onder 2 tot waardeoverdracht en tot het doen van opgave van de overdrachtsom is in het licht van al het bovenstaande in beginsel toewijsbaar. Dit brengt mee dat ook de vorderingen met betrekking tot de overdracht van de depotrekening en betaling van de overrente voor toewijzing vatbaar zijn, nu Achmea na de waardeoverdracht geen pensioenaanspraken meer behoeft te indexeren terwijl de gelden op de depotrekening en de overrente daar - ook volgens haar eigen stellingen - thans toe bestemd zijn. Krämer wordt evenwel niet gevolgd in haar stelling dat de contante waarde van over-rente dient te worden toegewezen en dat deze een bedrag van € 185.000,00 beloopt. Dit bedrag heeft Achmea in haar brief van 20 november 2002 (bij benadering) genoemd en kennelijk berekend naar de toen geldende uitgangspunten, waarmee niet is gegeven dat de (contante waarde van de) overrente thans een beloop heeft tot dat bedrag. Achmea zal worden toegelaten zich bij akte uitlaten over de hui-dige stand van beide posten. Zij wordt verzocht tevens een voorstel te doen ten aanzien van de eindbe-rekening van beide posten, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat slechts de tot het moment van de feitelijke waardeoverdracht opgebouwde overrente zal worden toegewezen. Krämer zal daarop mo-gen reageren. Partijen wordt tevens verzocht zich uit te laten over de wenselijkheid op dit onderdeel een deskundige te benoemen en zo ja, zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. Het verdient aanbeveling dat partijen tot een gezamenlijke voordracht komen.
Tenslotte wordt Krämer verzocht in haar akte mede te delen op welke datum de dagvaarding aan Achmea is betekend. In de aan de rechtbank verzonden kopie is de datum onleesbaar en Krämer heeft rente gevorderd vanaf de datum van de dagvaarding.
5.11. De vordering onder 5 tot betaling door Achmea van de kosten van de waardeoverdracht is evenwel niet toewijsbaar. Dat Achmea op grond van de rechtsverhouding tussen partijen gehouden is het verzoek van Krämer tot collectieve waardeoverdracht te honoreren, brengt niet mee dat zij tevens gehouden zou zijn de kosten die daarmee gemoeid zijn, voor haar rekening te nemen. Nu het een ver-zoek van Krämer betreft, zal zij die kosten moeten dragen.
Kosten rechtsbijstand
5.12. Nu Krämer heeft verzuimd haar vordering onder 7 ter zake van de buitengerechtelijke kosten na betwisting daarvan door Achmea nader (met bescheiden) te onderbouwen, terwijl niet is gebleken dat de in productie 35 van Kramer gespecificeerde kosten zijn gemaakt, anders dan ter voorbereiding en instructie van de zaak, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen. Hetzelfde lot dient de vordering onder 8 tot vergoeding van kosten rechtsbijstand in de procedure bij de geschillencommissie te delen. Hoewel Krämer in onderhavige procedure op één punt in het gelijk is gesteld, waar zij bij de geschillencommissie in het ongelijk is gesteld, brengt dit nog niet mee dat voormelde kosten door Achmea vergoed dienen te worden. Krämer heeft verzuimd daaraan een deugdelijke grondslag te ver-binden. Dit klemt te meer daar de geschillencommissie in haar overweging onder 7.5. heeft opgeno-men dat Krämer “niets heeft gesteld” ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand en de vordering ter zake heeft afgewezen.
5.13. Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 augustus 2006 voor het nemen van een akte door Achmea over hetgeen is vermeld onder 5.2, 5.4 en 5.10,
6.2. bepaalt dat Krämer op deze akte bij antwoord akte mag reageren,
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2006