ECLI:NL:RBZUT:2006:BA5779

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
79712 - HA ZA 06-825
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding met betrekking tot schadevergoeding en immateriële schade

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zutphen op 13 december 2006, betreft het de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk is ontbonden op 25 augustus 2003, en de partijen zijn het niet eens over de verdeling van een schadevergoeding die de man heeft ontvangen na een ongeval in 1999. De vrouw stelt dat een deel van deze schadevergoeding, die is toegekend voor materiële schade, in de huwelijksgemeenschap valt en dus met haar gedeeld moet worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een schadevergoeding van € 52.500,00 heeft ontvangen, waarvan € 7.500,00 is toegekend voor immateriële schade, wat buiten de gemeenschap valt. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de helft van de materiële schadevergoeding die aan de man is uitgekeerd, die betrekking heeft op de periode vóór de ontbinding van het huwelijk.

De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw en de man gezamenlijk behandeld, waarbij de vrouw een bedrag van € 14.648,44 vorderde van de man, vermeerderd met wettelijke rente. De man heeft op zijn beurt een vordering in reconventie ingesteld, waarbij hij de rechtbank verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling van € 14.284,23. De rechtbank heeft de vorderingen beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 3.837,50 van de man, terwijl de man recht heeft op een bedrag van € 4.577,80 van de vrouw. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt, en de man is veroordeeld tot betaling van beslagkosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap rekening te houden met de aard van de schadevergoeding en de tijdsperiode waarin deze is ontvangen. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 1:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, toegepast om te komen tot een eerlijke verdeling van de gemeenschap.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 79712 / HA ZA 06-825
Vonnis van 13 december 2006
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. A.A. Dooijeweerd,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. R.P. Zwarts te Arnhem.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2006
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 20 november 2006 met daaraan gehecht de schriftelijke toelichting van de raadsman van de vrouw.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De man en de vrouw zijn op 15 september 1989 in de gemeente Zutphen in algehele gemeenschap van goederen getrouwd, welk huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 23 april 2003 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Zutphen op 25 augustus 2003. Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank te Zutphen partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap.
Tot op heden zijn partijen er niet in geslaagd de verdeling van de huwelijksgemeenschap tot stand te brengen.
2.2. De man heeft op 17 juni 1999 een ongeval gehad. Voor wat betreft de vergoeding van de door de man dientengevolge geleden en nog te lijden schade is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, hierna te noemen: de overeenkomst, waarin door RVS Schadeverzekeringen N.V. aan de man, tegen finale kwijting, een vergoeding is toegekend van € 52.500,00. In de overeenkomst is opgenomen dat van het overeengekomen bedrag reeds € 15.000,00 als voorschot aan de man is uitgekeerd. De overeenkomst is door de man ondertekend op 7 april 2003 en door de verzekeringsmaatschappij op 1 mei 2003. Ter comparitie van partijen is door de vrouw, om praktische redenen, erkend dat van het in totaal aan de man uit hoofde van de overeenkomst uitgekeerde bedrag, € 7.500,00 een vergoeding betreft voor door de man geleden immateriële schade (smartengeld). Op 1 mei 2003 is door de verzekeringsmaatschappij aan de man als slotuitkering respectievelijk
€ 30.000,00 en € 7.500,00 overgemaakt.
2.3. Teneinde inzage te verkrijgen in de aan de man uitgekeerde schadevergoeding en de onderhandelingen die tot de overeenkomst hebben geleid heeft de vrouw onder de man en onder derden conservatoir beslag doen leggen op bescheiden die betrekking hebben op de overeenkomst, ex artikel 843a lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
3. De vordering in conventie
3.1. De vrouw vordert, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.648,44, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 augustus 2003, althans 23 juli 2006, tot de dag der algehele voldoening, kosten rechtens, waaronder beslagkosten ad € 350,17.
3.2. De vrouw legt aan haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, onder meer de navolgende stellingen ten grondslag.
Met de overdracht van de voormalige echtelijke woning op 6 juli 2005 waren de gevolgen van de echtscheiding voorshands afgewikkeld, met uitzondering van het, later aan de vrouw bekend geworden, bedrag van € 52.500,00 dat als schadevergoeding aan de man blijkt te zijn uitgekeerd. De man heeft steeds geweigerd duidelijkheid over het uitgekeerde bedrag te verschaffen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan hem uitgekeerde schadevergoeding uitsluitend aan hem toekomt en dat de vrouw daar geen recht op heeft. De vrouw is echter van oordeel dat het gedeelte van het uitgekeerde bedrag, dat strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding geleden materiële schade, haar voor de helft toekomt nu dit geacht wordt in de gemeenschap te zijn gevallen. Op grond van de overeenkomst en daarbij horende bescheiden, waar zij door het conservatoir beslag kennis van heeft kunnen nemen, berekent zij de begrote schade vanwege het verlies aan verdienvermogen van de man op € 37.500,00. Aangezien de man weer vanaf omstreeks oktober 2004 volledig werkzaam is als vrachtwagenchauffeur, is er derhalve in de periode 17 juni 1999 (datum ongeval) tot omstreeks oktober 2004 sprake geweest van verlies van verdiencapaciteit bij de man. Dit is een periode van 64 maanden, zodat, gelet op het uitgekeerde bedrag, het verlies aan verdienvermogen € 585,94 per maand heeft bedragen (€ 37.500,00 gedeeld door 64). Nu van die periode 50 maanden vallen in de periode dat het huwelijk nog niet ontbonden was komt voor verdeling een bedrag van € 29.296,88 (50 maal € 585,94) in aanmerking. De vrouw komt de helft van dit bedrag toe, derhalve € 14.648,44. Over dit bedrag is de man wettelijke rente verschuldigd vanaf 25 augustus 2003 (datum ontbinding huwelijk) althans vanaf 23 juli 2006 (datum ingebrekestelling) tot de dag der algehele voldoening.
4. Het verweer in conventie
4.1. De man concludeert dat de rechtbank de vrouw bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar deze zal ontzeggen.
4.2. De man voert de volgende verweren aan.
Anders dan de vrouw stelt heeft er geen verdeling van de gemeenschap plaatsgevonden. Slechts de materiële schadevergoeding, die strekt tot vergoeding van vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade wordt geacht in de gemeenschap te vallen. Uit een arrest van het Hof Arnhem van 3 mei 2005 (LJN AT5389), waar de vrouw naar verwijst, volgt dat het er daarbij om gaat wat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben vastgelegd en wat voorafgaand daaraan is besproken. Niet is relevant wat naderhand de daadwerkelijke schade zou zijn. Die overeenkomst is echter onduidelijk. Uit voorafgaande correspondentie blijkt dat op 28 april 2002 terzake van smartengeld aan de man een voorschot van € 2.500,00 is verstrekt en dat aan smartengeld nog € 5.000,00 extra moest worden uitgekeerd, in totaal derhalve € 7.500,00. In totaal is er tot 18 augustus 2002 aan de man, al dan niet als voorschot, € 12.953,78 uitgekeerd. Van dat bedrag blijkt tot en met januari 2001 aan de man als voorschot op het smartengeld een bedrag van € 2.500,00 te zijn betaald. Voorts is een bedrag van € 4.994,45 aan reeds geleden materiële schade betaald, vastgesteld aan de hand van bonnetjes en dergelijke. Die schade mag nu niet meer verrekend of verdeeld worden. Ook het bedrag aan immateriële schade is uitbetaald tijdens het huwelijk en is besteed aan gewone kosten van huishouding. Op grond van artikel 1:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de vrouw de helft daarvan, derhalve € 3.750,00, aan de man te vergoeden. Naderhand is nogmaals een voorschot van € 2.500,00 betaald zodat in totaal aan voorschotten € 15.453,78 is betaald.
Uit correspondentie blijkt voorts dat er sprake is van verlies aan zelfwerkzaamheid, gewaardeerd op € 2.633,00. Het verlies aan zelfwerkzaamheid dient, uitgaande van een periode van 40 jaar, gewaardeerd te worden op € 65,82 per jaar. 1? jaar daarvan, derhalve
€ 109,71, valt binnen het huwelijk zodat het restant, € 2.532,29 betrekking heeft op materiële schade na het huwelijk en derhalve verknocht is. Het hele bedrag is ten tijde van het huwelijk uitbetaald zodat de man ex artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht op de vrouw heeft groot € 1.261,64.
Voorts blijkt uit de correspondentie dat het totale verlies aan arbeidsvermogen is bepaald op € 37.826,00. Een bedrag van € 326,00 is daarvan reeds als voorschot uitbetaald en tijdens het huwelijk besteed aan de gewone kosten van de huishouding. Gelet op een tabel die tijdens de onderhandelingen tussen de man en de verzekeringsmaatschappij is gebruikt is het verlies aan verdienvermogen voor 2002 en 2003 op respectievelijk € 2.863,00 en € 2.727,00 bepaald. Tot en met augustus 2003 is die schade te berekenen op € 2.863,00 plus € 1.818, 00 (8/12 van het bedrag voor 2003), derhalve € 4.681,00, waarvan als voorschot al is voldaan
€ 326,00 zodat in de gemeenschap resteert € 4.355,00. De vrouw heeft aanspraak op de helft van dat bedrag, derhalve € 2.177,50.
De partiële verdeling enkel op grond van de uitgekeerde schadevergoeding, die de vrouw vordert, leidt er toe dat de man van de vrouw nog te ontvangen heeft een bedrag van
€ 4.750,00 terzake van de immateriële schade en € 1.261,64 voor verlies aan zelfwerkzaamheid, terwijl de vrouw van de man te vorderen heeft € 2.177,50 ter zake van verlies aan arbeidsvermogen. Na onderlinge verrekening resteert derhalve een vordering van de man op de vrouw ten bedrage van € 3.834,14.
5. De vordering in reconventie
5.1. De man vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de verdeling van de gemeenschap aldus zal vaststellen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 14.284,23 zal voldoen.
5.2. De man legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
Oorspronkelijk hebben partijen de bedoeling gehad om met de overwaarde van de woning de schulden die gedurende het huwelijk waren opgebouwd af te lossen. De woning is echter zonder enige overwaarde verkocht en de man heeft vervolgens het merendeel van de schulden bij de schuldeisers afgelost. De vrouw dient de helft daarvan aan hem te vergoeden. Voorts zijn er nog twee openstaande schulden die, naar de man veronderstelt, ook op hem verhaald zullen worden, zodat de vrouw daarvan eveneens de helft dient te vergoeden. Het totaal aan betaalde en nog te betalen gemeenschapsschulden is door de man berekend op € 28.568,46, zodat de vrouw in het kader van de verdeling van de gemeenschap aan de man dient te voldoen € 14.284,23.
6. Het verweer in reconventie
6.1. De vrouw heeft niet voor antwoord in reconventie geconcludeerd. Uit een schriftelijke toelichting ter comparitie van partijen kunnen de volgende verweren worden afgeleid.
Dat uit de verkoop van de woning geen opbrengst is gehaald is te wijten aan de man. De man heeft de verkoop getraineerd en bovendien niet gezorgd voor betaling van de maandelijkse lasten tot aan de verkoop. De door de man genoemde kosten zijn kosten die hij zelf heeft gemaakt, zelfs jaren na de echtscheiding, en vallen niet in de gemeenschap. Ook zijn de leningen onvoldoende gespecificeerd. Indien de leningen verdeeld zouden moeten worden, leidt dat hooguit tot een bedrag van € 1.734,98 door de vrouw te voldoen. ABN lening: splitsen. Wat de PSA lening betreft: de auto is toegewezen aan de man en derhalve ook de daaraan gekoppelde lening. Zeker niet ten laste van [man] (de rechtbank neemt aan dat bedoeld is te zeggen: niet ten laste van de vrouw.)
7. De beoordeling
in conventie en in reconventie
7.1. Aangezien de vordering in conventie en die in reconventie beide betreffen de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, zal de rechtbank beide vorderingen gezamenlijk behandelen.
7.2. Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap dient, behoudens andersluidende afspraak waarvan niet is gebleken, als uitgangspunt dat de datum van het eindigen van het huwelijk bepalend is. Gelet op het bepaalde in artikel 1:163 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt de echtscheiding tot stand door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Nu vast staat dat deze inschrijving op 25 augustus 2003 heeft plaatsgevonden geldt deze datum als peildatum voor beoordeling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap.
7.3. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag in hoeverre een tijdens het huwelijk aan de man uitgekeerde vergoeding voor door hem geleden materiële schade in de huwelijksgemeenschap valt en verdeeld moet worden. Gelet op de ter comparitie van partijen namens de vrouw gegeven toelichting lijken beide partijen er van uit te gaan dat aan de man tijdens het huwelijk ter uitvoering van de overeenkomst in totaal als schadevergoeding een bedrag van € 52.953,78 is uitgekeerd. De rechtbank zal derhalve ook dat bedrag tot uitgangspunt nemen. Partijen zijn het er over eens dat daarvan een bedrag van € 7.500,00 immateriële schadevergoeding betreft en dat dit buiten gemeenschap valt. Voorts heeft de man gesteld dat een bedrag van € 4.994,45 reeds tijdens het huwelijk werd uitgekeerd en als verdeeld is te beschouwen. De vrouw heeft dit niet, althans onvoldoende betwist, zodat rechtbank ook dit bedrag op het totale bedrag in mindering brengt. In de toelichting ter comparitie van partijen stelt de vrouw dat ook nog een bedrag van € 7.959,33 als verdeeld is te beschouwen doch onduidelijk is waar dat bedrag op is gebaseerd zodat de rechtbank dat buiten beschouwing zal laten. Dat geldt ook voor de stellingen van de man over een surplus van € 5.459,33. De stellingen van de man missen op dit punt een deugdelijke onderbouwing terwijl ook niet duidelijk waartoe die stellingen van de man leiden. Derhalve resteert een bedrag van € 40.459,33 aan materiële schadevergoeding waarover partijen van mening verschillen of en in hoeverre dat in de gemeenschap valt en tussen hen dient te worden verdeeld.
7.4. Beide partijen hebben, ter onderbouwing van hun stellingen, gewezen op een arrest van het Hof Arnhem van 3 mei 2005, waarin een gelijke problematiek speelde. Onder verwijzing naar dit arrest zijn partijen het er over eens dat tussen hen verdeeld moet worden het aan de man uitgekeerde bedrag voor zover dat strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk door de man geleden materiële schade. Partijen verschillen van mening hoe dat bedrag dient te worden vastgesteld. De vrouw stelt dat daarbij in aanmerking moet worden genomen dat de man vanaf oktober 2004 weer volledig werkzaam is en derhalve vanaf dat moment geen inkomensschade meer lijdt. Zoals uit het door beide partijen aangehaalde arrest van het Hof echter blijkt is, anders dan de vrouw stelt, daarbij niet doorslaggevend of de man ook na het eindigen van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar of de man en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen.
7.5. Uit de stukken die voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen zijn uitgewisseld, door de vrouw als producties 13 a tot en met e in het geding gebracht, blijkt dat de man en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding er van uit zijn gegaan dat er sprake was van een mogelijk blijvend of langdurig verlies aan arbeidsvermogen, waarbij partijen dit onder meer hebben doorgerekend tot een leeftijd van 55 jaar. Hoewel niet duidelijk is hoe dat zich heeft vertaald in het uiteindelijke schadebedrag waar partijen overeenstemming over hebben bereikt, staat daarmee vast, nu de vrouw dat ook onvoldoende betwist, dat partijen als uitgangspunt hebben genomen dat er sprake zou zijn van verlies aan arbeidsvermogen gedurende een groot aantal jaren. Ten tijde van het ongeval was de man 33 jaar zodat bij de schadevaststelling op enig moment is uitgegaan van een periode van 22 jaar (van het 33e tot en met het 55e levensjaar) waarover het inkomensverlies ten gevolge van het verlies aan arbeidsvermogen dient te worden uitgesmeerd. In haar toelichting ter comparitie heeft de vrouw zich daar, subsidiair, bij aangesloten. Nu er weinig andere aanknopingspunten zijn zal de rechtbank eveneens uitgaan van 22 jaar, derhalve 264 maanden. Dit leidt derhalve tot schadepost per maand van € 153,25 (€ 40.459,33 gedeeld door 264). Nu de man en de vrouw na het ongeval nog 50 maanden gehuwd zijn gebleven, valt van dat bedrag
€ 7.675,00 (50 maal € 153,25) in de huwelijksgemeenschap. Daarvan komt aan de vrouw de helft toe, derhalve € 3.837,50. De vrouw vordert over dat bedrag wettelijke rente. Nu de man daar geen verweer tegen heeft gevoerd wordt dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de peildatum, 25 augustus 2003, tot aan de dag der algehele voldoening.
7.6. De stellingen van de man ten aanzien van de post “verlies aan zelfwerkzaamheid” worden gepasseerd nu enige feitelijke onderbouwing van die post, zoals de man zelf ook stelt, ontbreekt.
7.7. De man heeft voorts betoogd dat uit brieven van het letselschadebureau Kuiper volgt dat nog tijdens het huwelijk het bedrag aan immateriële schadevergoeding, groot
€ 7.500,00, is uitgekeerd en dat dit is besteed aan gewone kosten van de huishouding. De man stelt dat hij op grond daarvan een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van de helft van dat bedrag, derhalve € 3.750,00. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de brieven van letselschadebureau Kuiper in onvoldoende mate dat het hele bedrag aan immateriële schadevergoeding reeds gedurende het huwelijk is besteed aan de kosten van de huishouding. Wel blijkt uit een brief van 28 april 2003, die als productie 13 a door de vrouw in het geding is gebracht, dat ten aanzien van het smartengeld eerder al eens een voorschot van € 2.500,00 aan de man is verstrekt. Bij gebreke van verweer op dat punt van de vrouw acht de rechtbank het aannemelijk dat dit bedrag, zoals de man stelt, aan de kosten van de huishouding is besteed. De man maakt aanspraak op de helft van dat bedrag, zodat hem uit dien hoofde een bedrag van € 1.250,00 toekomt.
7.8. Beide partijen refereren aan een afspraak die tussen hen gemaakt zou zijn en die er op neer kwam dat de overige schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan door de man uit de overwaarde van de toenmalige echtelijke woning zouden worden voldaan. De man heeft echter aangegeven dat de woning zonder enige overwaarde is verkocht zodat die afspraak niet is uitgevoerd. De vrouw erkent dat er op de verkoop van de woning geen overwaarde is gerealiseerd doch stelt dat dit aan de man te wijten is zodat het daardoor ontstane nadeel voor zijn rekening dient te komen. De stellingen van de vrouw op dit punt zijn dermate summier onderbouwd dat de rechtbank daar aan voorbij zal gaan en ook geen reden ziet om de vrouw op dat punt nog tot nadere bewijslevering toe te laten.
7.9. De man heeft een opsomming gegeven van schulden die tijdens het huwelijk zouden zijn opgebouwd en die door hem zouden zijn afgelost.
In de eerste plaats betreft dat leningen bij Wehkamp (€ 1.270,00), Neckermann (€ 2.025,00) en Otto (€ 1.286,08). De man heeft afschriften van die leningen in het geding gebracht (producties 20, 22 en 23). De rechtbank is van oordeel dat, zoals de vrouw stelt, in het algemeen uit de stukken die de man ter onderbouwing van de leningen in het geding heeft gebracht niet blijkt of het bedragen betreft die ten laste van de gemeenschap komen. Van enkele posten echter acht de rechtbank dat, gelet op de datering van de afschrijving, wel in voldoende mate aangetoond, mede nu de vrouw geen verder verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de man. Voorts is niet betwist dat de tijdens het huwelijk afgeschreven bedragen ten laste van de gemeenschap komen en dat de man die schulden heeft afgelost.
Het betreft de volgende bedragen:
Wehkamp boekdatum
- € 35,00 25-04-03
- € 70,00 31-03-03
- € 70,00 20-01-03
Neckermann
- € 120,00 03-01-03
- € 120,00 07-03-03
- € 70,00 02-04-03
- € 180,00 24-06-03
OTTO
- € 106,00 29-01-03
- € 106,00 02-04-03
In totaal leidt dit tot een bedrag van € 877,00 aan schulden ten laste van de gemeenschap die de man voor zijn rekening heeft genomen. De vrouw dient daarvan de helft voor haar rekening te nemen, derhalve € 438,50.
Ten aanzien van twee nog openstaande schulden bij respectievelijk Neckermann en Wehkamp, tot bedragen van € 791,31 en € 459,90, is uit niets gebleken dat deze schulden tot de huwelijksgemeenschap behoren zodat verdeling daarvan niet aan de orde is.
7.10. De man heeft voorts een post “Diversen betalingen” opgenomen voor een bedrag van totaal € 6.392,26. Ook voor deze post treft het verweer van de vrouw in zoverre doel dat van een aanzienlijk deel van de betalingen, te weten de betalingen voor diensten of goederen die geleverd zijn na 25 augustus 2003, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet is uit te maken of dit schulden zijn die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. Nu de vrouw overigens de betalingen door de man gedurende het huwelijk niet specifiek heeft betwist zal de rechtbank er van uit gaan dat dit gemeenschapsschulden betreffen die door de man zijn voldaan. Gelet op de bij productie 19 overgelegde stukken leidt dat met betrekking tot deze post tot een bedrag van in totaal € 3.905,84. De vrouw dient daarvan de helft voor haar rekening te nemen, derhalve € 1.952,92.
7.11. Tegen het door de man opgevoerde bedrag dat door hem op de sterpolis zou zijn betaald (productie 21) is door de vrouw geen verweer gevoerd zodat zij de helft daarvan voor haar rekening dient te nemen, derhalve € 186,38.
7.12. De man heeft voorts opgevoerd de aflossing door hem van een flexibel krediet bij de ABN AMRO, tot een bedrag van € 1.500,00. De vrouw heeft ten aanzien van deze vordering slechts gesteld: “ABN lening: splitsen!”. Nu enig verweer verder ontbreekt dient deze schuld derhalve bij helfte door beide partijen te worden gedragen, derhalve € 750,00 per persoon. De vrouw heeft niet betwist dat de man de gehele schuld aflost, zodat de vrouw € 750,00 aan de man dient te vergoeden.
7.13. De man vraagt voorts verdeling van een door hem afgeloste schuld bij PSA Finance Nederland, groot € 5.551,65, terzake van een auto. De vrouw heeft gesteld dat de auto aan de man is toegewezen en zo ook de daaraan gekoppelde lening. Door de man is dit niet meer weersproken zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat partijen wat betreft de auto de verdeling reeds hebben geregeld en de man de daarmee samenhangende lasten dient te dragen.
7.14. Resumerend leidt het voorgaande tot de volgende verdeling. De man dient aan de vrouw te vergoeden € 3.837,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, te berekenen vanaf 25 augustus 2003 tot aan de dag der algehele voldoening. De vrouw dient aan de man te vergoeden € 4.577,80 ( € 1.250,00 + € 438,50 + € 1.952,92 + € 186,38 + € 750,00).
7.15. Nu partijen voormalige echtelieden zijn zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit geldt niet voor de beslagkosten. Nu de man, zoals de vrouw heeft gesteld en de man onvoldoende heeft weersproken, onvoldoende heeft gedaan om opheldering te geven over de met de verzekeringsmaatschappij getroffen schikking, wordt de man in die kosten veroordeeld. De beslagkosten bedragen: voor de explootkosten € 350,71, aan vast recht € 94,00 en voor het salaris procureur één punt voor het verzoekschrift, berekend op € 352,00, derhalve in totaal € 796,71.
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
8.1. stelt vast de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen,
8.2. veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen € 3.837,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag te berekenen vanaf 25 augustus 2003 tot aan de dag der algehele voldoening,
8.3. veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen € 4.577,80,
8.4. veroordeelt de man in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 796,71,
8.5. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
8.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
8.7. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op
13 december 2006.?