RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eisers], te [plaats], eisers,
en
de raad van de gemeente Heerde, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 februari 2004.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder een verzoek van eisers om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2001 heeft de rechtbank het daartegen door eisers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij uitspraak van 15 januari 2003 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2001 vernietigd en verweerder opgedragen om met in achtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij brief van 18 november 2003 heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam (opnieuw) advies uitgebracht, strekkende tot afwijzing van het verzoek van eisers.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het verzoek, overeenkomstig het advies van de SAOZ, wederom afgewezen.
Namens eisers heeft mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, bij brief van 18 februari 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eisers bij brief van 13 juli 2005 als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden. Daarbij heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en voor het verweer in de beroepsfase verwezen naar de meegezonden reactie op het bezwaarschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar namens eisers mr. Steenbergen voornoemd is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Pasveer.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang luidde, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 18 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Eisers hebben verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun toenmalige woning aan de [adres en plaats] ten gevolge van het besluit van burgemeester en wethouders van Heerde van 18 februari 1997, waarbij aan v.o.f. Kwekerij [naam en plaats] vrijstelling als bedoeld in artikel 18 van de WRO is verleend ten behoeve van het oprichten van een schermhal op het ten zuidwesten van hun woning gelegen perceel aan de [adres en plaats]
In haar uitspraak van 15 januari 2003 heeft de Afdeling – anders dan voorheen – geoordeeld dat niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt, beslissend is voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit.
Het besluit van 18 februari 1997 is op 3 maart 1997 aan de aanvrager toegezonden en in werking getreden en uiteindelijk op 3 juni 1999 onherroepelijk geworden. Het verzoek om planschadevergoeding is vervolgens op 26 juli 1999 bij verweerder ingekomen en kon derhalve door verweerder in behandeling worden genomen.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Ingevolge het op 16 december 1985 vastgestelde, op 15 januari 1987 goedgekeurde, en nadien onherroepelijk geworden bestemmingsplan “Hoornerveen” zijn de ten zuidwesten van het tot 2 juni 1999 aan eisers in eigendom toebehorende perceel gelegen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor “Agrarische doeleinden klasse D”. Ter plaatse zijn geen bebouwingsgrenzen aangegeven, zodat de bouwmogelijkheden er beperkt zijn tot afrasteringen, andere bouwwerken ten behoeve van het wegbeheer en de waterhuishouding, alsmede kavelgebonden gebouwen, zoals een melkstal of schuilgelegenheid, met een maximale goothoogte van 2,5 m, een nokhoogte van niet meer dan 3,5 m en een oppervlakte van ten hoogste 50 m² per agrarisch bedrijf. Op grond van de algemene binnenplanse vrijstellingsbepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het oprichten van niet voor bewoning bestemde gebouwtjes van openbaar nut met een inhoud van maximaal 50 m³ en een goothoogte van niet meer dan 3 m, alsmede voor het toestaan van afwijkingen van ten hoogste 10% van de voorgeschreven goot- en nokhoogte en bebouwde oppervlakte.
De betrokken vrijstelling en bouwvergunning maken het mogelijk om op gronden gelegen ten zuidwesten van het toenmalige perceel van eisers voor een periode van tien jaar een zogenoemde schermhal voor het kweken van fuchsia’s te plaatsen en geplaatst te houden. De hal is circa 49,5 m lang (noord-zuid), circa 19,2 m breed (oost-west) en heeft een hoogte van circa 3 m. De kortste afstand van de schermhal tot de woning bedraagt circa 33 m en tot de perceelsgrens circa 1 m. Aan de vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat de hal door middel van beplanting moet worden afgeschermd.
Verweerder stelt zich in navolging van het advies van de SAOZ op het standpunt dat eisers door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat eisers op de ten zuidwesten van hun voormalige woning gelegen agrarische gronden onder het bestemmingsplan “Hoornerveen” reeds te maken konden krijgen met een agrarisch hulpgebouw met een goothoogte van 2,75 m, een bouwhoogte van 3,85 m en een oppervlakte van 55 m², alsmede met een nutsgebouw van 50 m³ met een goothoogte van 3 m en een kap. Deze bebouwing kon tot (nagenoeg) op de perceelsgrens worden gerealiseerd. Eveneens was tot op de perceelsgrens de (vergunningvrije) bouw van een 2 m hoge erfafscheiding mogelijk. Al dergelijke bebouwing kon het uitzicht van eisers in zuidwestelijke richting reeds in hoge mate beperken, aldus verweerder.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat de SAOZ heeft miskend dat zij hun voormalige woning juist hadden gekocht vanwege de vrije ligging met het ruime uitzicht, overweegt de rechtbank dat, zoals hiervoor aangegeven, voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade de (subjectieve beleving van de) feitelijke situatie niet van belang is. Uit het door eisers overgelegde rapport van Wensink Makelaardij B.V. van 22 juli 2004 is niet af te leiden dat de in dit rapport vastgestelde waardevermindering van het voormalige perceel van eisers van € 15.900,-, is gebaseerd op een deugdelijke vergelijking van de oude en nieuwe planologische situatie. Evenmin biedt het rapport aanknopingspunten om de door de SAOZ gemaakte vergelijking van de oude en nieuwe planologische situatie voor onjuist of onvolledig te houden.
Anders dan eisers kennelijk menen is voorts de overweging in het advies van de SAOZ dat tot op de perceelsgrens de (vergunningvrije) bouw van een 2 m hoge erf- of terreinafscheiding mogelijk was, niet onjuist. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder j, van de Woningwet, zoals die bepaling tot 1 januari 1999 luidde.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vrijstellingsbesluit niet zover strekt dat de schermhal (mede) mag dienen als uitstal- en verkoopruimte. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt kunnen stellen dat van de schermhal geen wezenlijk nadelige invloed op de privacy van eisers kon uitgaan en dat zij als gevolg van de schermhal niet met aanmerkelijk meer overlast van doen konden krijgen dan in de oude planologische situatie al het geval was. Voor zover sprake is van beweerdelijk gedogen van met het bestemmingsplan en de vrijstelling strijdig gebruik van de zuidwestelijk van het voormalige perceel van eisers gelegen gronden, kan het, anders dan eisers kennelijk menen, niet aan het vrijstellingsbesluit worden toegerekend.
Voorts kan uit de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat de schermhal met beplanting moet worden afgeschermd, weliswaar worden afgeleid dat getracht is om voor zover mogelijk tegemoet te komen aan de belangen van eisers, maar niet dat eisers door de wijziging van het planologische regime, mede gelet op de betreffende aan de vrijstelling verbonden voorwaarde, in een nadeliger positie zijn komen te verkeren, ten gevolge waarvan zij schade lijden.
Nu verweerder zich gelet op het vorenstaande op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren, ten gevolge waarvan zij schade lijden, kan in het midden blijven of de wijziging van het planologische regime voor eisers voorzienbaar was.
De rechtbank heeft ook overigens in hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van het door de SAOZ uitgebrachte advies te twijfelen, dan wel om te oordelen dat verweerder niet op het door de SAOZ uitgebrachte advies heeft mogen afgaan. Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. J.B. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.