Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 76877 / HA ZA 06-355
Vonnis van 27 september 2006
1. de naamloze vennootschap
N.V. SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ,
gevestigd te Nijmegen,
2. de naamloze vennootschap
SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
procureur mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J. Schep.
Partijen zullen hierna Bovemij voor eisers gezamenlijk en Achmea genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 29 augustus 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Bovemij is de WAM-verzekeraar van [automobilist A] en Achmea is de WAM-verzekeraar van [automobilist B].
2.2. Op 7 januari 2001 heeft omstreeks 23.30 uur een verkeersongeval plaatsgevonden op de rijksweg A-50 ter hoogte van een viaduct bij Ravestein. De A-50 bestaat ter plaatse uit twee rijstroken en een vluchtstrook. [automobilist B] die op de linkerhelft van de weg reed, heeft [automobilist C], die op de rechterhelft van de weg reed, zodanig geraakt dat beide auto’s gedraaid, dan wil zeggen met de neus in de richting van het naderende verkeer, op de weg tot stilstand komen. [automobilist C] stond op de vluchtstrook en [automobilist B] op de rechterrijstrook. Vast is komen te staan dat [automobilist B] te hard heeft gereden en dat hij onder invloed van alcohol was. Achmea heeft volledige aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
2.3. Enkele getuigen van dit ongeval zijn gestopt om hulp te verlenen, waaronder [getuige A] en [getuige B] die in dezelfde rijrichting reden. [automobilist D], die in de andere rijrichting reed, heeft zijn voertuig verlaten en is de rijbaan overgestoken om eveneens assistentie te verlenen. Vervolgens is [automobilist A], die op de rechter rijstrook reed, in botsing gekomen met een of beide eerder verongelukte auto’s. Daarbij zijn [getuige A] en [getuige B] gewond geraakt, terwijl [automobilist D] om het leven is gekomen.
2.4. In het proces-verbaal van de politie over de toedracht van het ongeval is over de omstandigheden ter plaatse volgende opgenomen:
“(...)
Tijdelijke omstandigheden: 3 ander ongeval
Lichtgesteldheid: 2 duisternis
Wegverlichting: 3 geen
Weersgesteldheid: 1 droog
Wegdek: NAT & BESMEURD
(...)
Beknopte duidelijke omschrijving van het ongeval
Betrokkene 1 bereed de rijbaan van de A50, komende vanuit de richting van Oss en gaande in de richting van Nijmegen. Ter hoogte van het viaduct over de Maas, zag betrokkene 1 dat er een aanrijding voor hem was gebeurd. Tevens zag betrokkene 3 dat links van hem een auto reed, waardoor hij niet naar links uit kon wijken. Hierop heeft betrokkene 1 uitgeweken naar rechts en heeft krachtig geremd om een aanrijding met de stilstaande auto’s op de rijbaan te voorkomen. Toen betrokkene 1 zag dat hij niet op tijd stil zou kunnen staan, heeft hij zijn auto tegen de geleiderail gebotst, waardoor hij mogelijk op tijd stil zou kunnen staan. Vervolgens is betrokkene 1 via de vangrail tegen 14.5 en 14.6 gebotst. Tijdens deze aanrijding bevonden 14.2, 14.3 en 14.4 zich als hulpverlener te voet nabij deze aanrijding. Betrokkene 14.2 werd door betrokkene 14.1 dodelijk geraakt. Betrokkene 14.3 en 14.4 bevonden zich tussen de voertuigen van betrokkene 14.5 en 14.6 en raakten bekneld tussen de voertuigen als gevolg van de botsing tussen betrokkene 14.1 en betrokkenen 14.5 en 14.6.”
2.5. [automobilist A] heeft tegenover de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor van 9 januari 2001):
“(...) Ter hoogte van Ravenstein reed ik op de rechter rijstrook toen ik werd ingehaald door een andere auto. Ik reed op dat moment ongeveer 115 kilometer per uur. De auto die mij inhaalde reed ongeveer 50 meter voor mij toen ik ineens zijn remlichten zag opgloeien. Ik zag dat heel goed, want hij was me nog maar net voorbij gereden. Ook zag ik dat deze auto ineens begon te slingeren. Ik dacht toen al dat er iets gebeurt moest zijn, maar ik zag verder nog niets. Een fractie daarna zag ik plotseling nog een aantal auto’s in het donker staan.
Ik kan u niet precies vertellen hoeveel, maar het waren zeker meerdere voertuigen. Deze stonden ook op de rechter rijstrook. Het was daar verder helemaal donker. Ik heb geen autolichten zien branden. Om deze voertuigen en de auto die voor mij was gaan remmen te ontwijken heb ik toen mijn auto naar rechts gestuurd. Ik heb toen geprobeerd om via de vluchtstrook er rechts omheen uit te wijken. Ik merkte echter dat dit niet goed ging, want mijn auto raakte in een slip en ik reed tegen de vangrail aan die rechts van de weg ligt. Voordat ik de vangrail raakte heb ik geen andere voorwerpen of personen geraakt. Ik heb wel gemerkt dat het erg glad was toen ik naar rechts stuurde. (...)” Later heeft [automobilist A] nog tegenover de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor van 27 april 2001):
“(...) Ik reed met ongeveer 100 kilometer per uur. Ik reed net de brug over de maas op. Ik zag dat ik ingehaald werd door een lichte stationwagen. Ik zag vervolgens dat deze auto slipte, ik zag namelijk dat de remlichten gingen branden en dat de achterzijde begon te slingeren. Ik had direct het vermoeden dat er iets aan de hand was en heb het gas losgelaten. Ik zag plotseling dat er voor mij een aanrijding gebeurd was. Ik zag tevens dat er, volgens mij, mensen op de grond lagen. Ik keek naar links en zag dat ik niet naar links kon, omdat er verkeer naast mij reed. Ik besloot daarom mijn auto richting de vangrail te sturen, om de aanrijding voor mij te ontwijken. In de hoop om de aanrijding te ontwijken, heb ik tevens krachtig geremd en ben tegen de vangrail gereden. (...)”
2.6. In het kader van de Bedrijfsregeling no. 7: Schaderegeling Schuldloze Derde heeft Achmea de schaderegeling met derden ter hand genomen en heeft Bovemij voor 50% geparticipeerd in de tot op heden door Achmea gedane betalingen. De Bedrijfsregeling houdt in dat wanneer een derde schade lijdt als gevolg van een verkeersongeval de derde door de eerst aangesproken verzekeraar schadeloos wordt gesteld als tussen de verzekeraars verschil van mening bestaat wie van hen (voor welk deel) daarvoor moet opkomen. De Bedrijfsregeling geldt niet voor betalingen aan regresnemers en is ook niet van toepassing op betalingen die een verzekeraar verricht terwijl over de onderlinge draagplicht een gerechtelijke procedure aanhangig is.
3. De vordering in conventie
3.1. Bovemij vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat Bovemij van de door haar (via gevolmachtigde Polis Direct B.V. te Nijmegen) krachtens de WAM verzekerde Peugeot 309 met kenteken [kenteken], alsmede haar verzekerde B. [automobilist A], niet gehouden is tot betaling van enige bijdrage in hetgeen Achmea als verzekeraar krachtens de WAM van de door de heer [automobilist B] bestuurde Opel Astra met kenteken [kenteken] heeft betaald en/of nog zal betalen aan derden als gevolg van de aanrijding op 7 januari 2001 omstreeks 23.30 uur op de A-50 nabij Ravestein;
2. Achmea zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen Bovemij op grond van Bedrijfsregeling 7 aan Achmea heeft voldaan, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 maart 2006;
3. Achmea zal veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van Bovemij gevallen.
3.2. Bovemij legt aan haar vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag. Bovemij is van mening dat Achmea geheel voor de financiële gevolgen van het ongeval dient op te komen. Haar verzekerde [automobilist A] treft geen enkel verwijt terwijl voor de verzekerde van Achmea, [automobilist B], het tegendeel geldt. [automobilist A] hoefde niet bedacht te zijn op een onverlicht obstakel op de autosnelweg. Het ongeval tussen [automobilist C] en [automobilist B] is conditio sine qua non voor de schade van de hulpverleners. Het gedrag van [automobilist B], de snelheidsoverschrijding, het ‘spelen van spelletjes’ in het verkeer en het rijden onder invloed van alcohol, moet worden afgezet tegen het gedrag van [automobilist A], die zich aan de snelheid heeft gehouden en ook overigens op geen enkele wijze de aanrijding had kunnen voorkomen. Gelet op die omstandigheden behoort de schade volledig aan [automobilist B] toegerekend te worden. Voor zover [automobilist A] enig verwijt treft, zinkt dat verwijt in het niet bij hetgeen [automobilist B] in dit geval verweten moet worden.
4. Het verweer in conventie
4.1. Achmea concludeert dat de rechtbank Bovemij bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze zal afwijzen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren hoofdelijke veroordeling van Bovemij in de kosten van het geding.
4.2. Achmea voert tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de volgende verweren. Ten onrechte ziet Bovemij de gebeurtenissen als één ongeval. Tussen het eerste en het tweede ongeval is een zodanig lange tijd verstreken – in ieder geval 2 minuten – dat van twee onderscheiden ongevallen moet worden gesproken. [automobilist A] had op basis van artikel 19 RVV zijn snelheid zodanig moeten aanpassen dat hij in beginsel binnen de zichtafstand tot stilstand had kunnen komen. Daarbij moet de bestuurder rekening houden met obstakels die men kan en dus ook moet verwachten. [automobilist A] heeft onvoldoende adequaat gereageerd. Aan [automobilist A] worden de volgende verwijten gemaakt. [automobilist A] is gelet op de zichtomstandigheden – het was droog en helder weer, vrijwel onbewolkt en bijna volle maan – onvoldoende oplettend geweest. Hij heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van het groot licht. [automobilist A] heeft het gas losgelaten in plaats van aanstonds krachtig te remmen en hij heeft niet naar links gestuurd. [automobilist A] had blijkens het rapport van ongevallendeskundige J.L.M. Meuwissen het ongeval kunnen vermijden. Het tweede ongeval is veroorzaakt door omstandigheden die zowel aan [automobilist B] (Achmea) als aan [automobilist A] (Bovemij) moeten worden toegerekend. Het rijgedrag van [automobilist B] kan niet worden afgewogen tegen het rijgedrag van [automobilist A] nu het hier niet gaat om één en hetzelfde ongeval maar om een repeteer-botsing.
5. De vordering in reconventie
5.1. Achmea vordert dat de rechtbank bij vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat Bovemij gehouden is om de helft van de schade voor haar rekening te nemen, die Achmea aan derden heeft vergoed en nog zal vergoeden ter zake van het in dit proces bedoelde tweede ongeval;
2. Bovemij bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan Achmea van de helft van al hetgeen Achmea aan derden, waaronder de regresnemers ten titel van schadevergoeding ter zake van het in het proces bedoelde tweede ongeval heeft betaald en nog zal betalen, onder aftrek van hetgeen reeds onder vigeur van de Bedrijfsregeling no. 7 is betaald;
3. Bovemij bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van het geding.
5.2. Achmea legt aan haar vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, haar stellingen in conventie alsmede de navolgende stellingen ten grondslag. Bovemij heeft slechts gedeeltelijk geparticipeerd in de betalingen die Achmea in verband met het tweede ongeval heeft verricht. Bovemij dient voor 50% bij te dragen in alle schadevergoedingen die Achmea ter zake van het tweede ongeval aan derden heeft betaald en in de toekomst nog zal betalen.
6. Het verweer in reconventie
6.1. Bovemij concludeert dat de rechtbank Achmea bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze zal afwijzen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van Achmea in de kosten van het geding in reconventie. Op de verweren van Bovemij zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.
in conventie en in reconventie
7.1. Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de vorderingen tezamen worden beoordeeld.
7.2. Tussen partijen staan als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, de volgende omstandigheden vast. Het ongeval heeft plaatsgevonden ter hoogte van een viaduct, zodat de weg iets omhoog, in de vorm van een parabool, liep. Op het desbetreffende gedeelte van de A-50 is geen openbare verlichting aanwezig. Er was sprake van nachtelijke duisternis en het was vrijwel onbewolkt. De op de vluchtstrook en rechter rijstrook stilstaande auto’s van [automobilist C] en [automobilist B] voerden geen verlichting meer en vormden zo een onverlicht obstakel. [automobilist A] voerde dimlicht. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 120 km per uur. [automobilist A] reed ongeveer 100 à 115 km per uur op de rechter rijstrook. Het wegdek was nat/vochtig.
7.3. De vraag die allereerst voorligt is of het ongeval mede is veroorzaakt door omstandigheden die aan de verzekerde van Bovemij, [automobilist A], kunnen worden toegerekend. Achmea heeft immers mede aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. De aansprakelijkheid van Bovemij wordt door Achmea gegrond op artikel 6:162 BW. Voor aansprakelijkheid op die grond is nodig dat sprake is van onjuist rijgedrag, bijvoorbeeld door overtreding van verkeersregels waarvan de bestuurder een (rechtens relevant) verwijt te maken is en waaruit de schade is ontstaan. De zorgvuldigheidsplicht die van de bestuurder van een auto kan worden verlangd, brengt mee dat die bestuurder rekening moet houden met fouten van andere weggebruikers tenzij die fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Nu Achmea haar aansprakelijkheid voor het tweede ongeval heeft erkend, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv in beginsel op haar de last feiten te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, waaruit kan volgen dat [automobilist A] enig verwijt kan worden gemaakt.
7.4. Achmea verwijt [automobilist A], en daarmee Bovemij, dat hij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, hierna Rvv.
7.5. Artikel 19 Rvv bepaalt dat de bestuurder in staat moet zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. In het geval de omstandigheid die de schade mede tot gevolg heeft, bestaat in een verkeersovertreding van de benadeelde, is voor schuld van de benadeelde aan die omstandigheid slechts vereist dat hem van de verkeersovertreding zelf een verwijt kan worden gemaakt. Niet nodig is dat hij rekening moest houden met de wijze waarop in het concrete geval de schade is in getreden.
7.6. Achmea maakt [automobilist A] vier concrete verwijten die volgens haar ieder op zich zelf en in samenhang met elkaar maken dat sprake is van onrechtmatig handelen.
7.7. Gelet op de zichtomstandigheden had [automobilist A] volgens Achmea bij voldoende oplettendheid de op de rijbaan stilstaande voertuigen en de eromheen lopende hulpverleners moeten kunnen waarnemen. Achmea stelt dat in elk geval geen sprake was van volslagen duisternis, maar dat het volgens een bericht van het KNMI vrijwel onbewolkt en droog was en bijna volle maan, zodat het zicht matig was. Volgens Bovemij kon [automobilist A] gegeven het zichtbereik enerzijds en het onverlichte obstakel anderzijds de stilstaande auto’s eerst waarnemen toen hij die op een afstand van 30 tot 45 meter was genaderd. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het niet geheel onbewolkt was en dat het wegdek nat was, hetgeen tot gevolg had dat de remweg werd verlengd en dat de [automobilist A] passerende auto een nevelend vochtspoor opwierp.
7.8. Achmea heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat [automobilist A] onvoldoende oplettend is geweest en dat hij, als hij wel voldoende oplettend zou zijn geweest, het ongeval had kunnen voorkomen. Vast staat immers dat hij dimlicht voerde, dat er ter plaatse geen straatverlichting is en dat de stilstaande auto’s geen verlichting meer voerden, terwijl de weg ter plaatse van het ongeval omhoogloopt. Bovendien was sprake van nachtelijke duisternis. Onder die omstandigheden is het zicht beperkt geweest.
7.9. Volgens Achmea had [automobilist A] groot licht moeten en kunnen ontsteken op het moment dat de hem inhalende auto plotseling krachtig remde en begon te slingeren, in welk geval hij het ongeval had kunnen voorkomen. Bovemij werpt als verweer op dat op [automobilist A] geen wettelijke verplichting rustte om groot licht te voeren terwijl dat hem op grond van het tweede lid van artikel 32 Rvv juist verboden was.
7.10. Tussen partijen staat vast dat [automobilist A], die dimlicht voerde, zijn groot licht niet heeft gebruikt. Uit het bepaalde in artikel 32 lid 1 Rvv vloeit voort dat [automobilist A] de verplichting had om dimlicht te voeren, zoals hij heeft gedaan. De bepaling kent de bevoegdheid en niet de verplichting om groot licht te voeren. Artikel 32 lid 2 Rvv verbiedt het voeren van groot licht in plaats van dimlicht bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig. Bovemij heeft onbetwist gesteld dat er op de andere rijbaan van de A50, de rijbaan waar onder meer [automobilist D] reed, tegemoetkomend verkeer reed, zodat het [automobilist A] niet was toegestaan groot licht op te steken.
Bovendien werd [automobilist A] ingehaald door een andere auto, in welk geval het voeren van groot licht evenzeer verboden is. Het enkele feit dat de inhalende auto op de linker rijstrook reed en [automobilist A] op de rechter rijstrook maakt niet, zoals Achmea heeft betoogd, dat geen sprake is van het op korte afstand volgen van een auto in de zin van lid 2 van artikel 32 Rvv. Indien [automobilist A] wèl groot licht zou hebben gevoerd, zou hij andere weggebruikers mogelijk hebben verblind, in welk geval hem juist van die situatie rechtens een verwijt valt te maken. Het voorgaande brengt mee dat [automobilist A] van het feit dat hij geen groot licht voerde, geen verwijt te maken is, zodat de overige stellingen van partijen, zoals met betrekking tot het zichtbereik en de remweg, hier onbesproken kunnen blijven.
7.11. Achmea verwijt [automobilist A] dat hij niet direct en krachtig heeft geremd op het moment dat hij bemerkte dat de hem inhalende auto plotseling remde en slingerende bewegingen maakte. Bovemij heeft betoogd dat [automobilist A] nu eenmaal eerst zijn voet van het gaspedaal heeft moeten halen alvorens te kunnen remmen. Volgens haar heeft Achmea niet voldaan aan haar stelplicht door na te laten aan te geven hoeveel tijd er tussen het gas loslaten en het remmen heeft gezeten, terwijl overigens het zonder aanleiding plotseling krachtig remmen juist aansprakelijkheid kan scheppen.
7.12. Als al uit de verklaring van [automobilist A] bij de politie moet worden begrepen dat hij niet aanstonds op zijn rem heeft getrapt toen de hem passerende auto krachtig op zijn rem trapte en slingerde, rijst de vraag of op [automobilist A] de verplichting rustte om meteen krachtig te remmen. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor de bestuurder van een voertuig om een noodstop te maken indien een voor die bestuurder rijdende auto plotseling krachtig remt en slingerende bewegingen maakt, terwijl het voor de bestuurder zelf niet duidelijk is wat daarvoor de aanleiding is. Vervolgens rijst de vraag of sprake is van een nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Er dient van uit te worden gegaan – nu zulks niet is betwist – dat [automobilist A], op het moment dat de hem passerende auto remde, niet opmerkte dat vóór hem twee auto’s stilstonden op de rechter rijstrook en de vluchtstrook. Het zonder dat daartoe voor hem enige aanleiding bestond, aanstonds krachtig remmen, kan juist een gevaarzettende situatie opleveren voor het achteropkomend verkeer. Geconcludeerd dient dan ook te worden dat het nalaten een noodstop te maken, als daarvan al sprake is, niet in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Niet naar links uitgeweken
7.13. Achmea heeft gesteld dat [automobilist A] bij voldoende oplettendheid en bij (kortstondig) gebruik van het groot licht naar links had behoren te sturen, in welk geval het ongeval niet zou zijn veroorzaakt. Bovemij heeft betwist dat [automobilist A] naar links had moeten en kunnen sturen. Zij heeft gesteld dat [automobilist A] niet naar links kon uitwijken omdat daar een –krachtig remmende- inhalende auto reed. Het korte tijdsverloop tussen de waarneming van de bijzondere situatie en de botsing, het onverwachte karakter daarvan, het volledig onverlicht zijn van de obstakels, de algehele versperring van zowel de rechter rijstrook als ook de vluchtstrook en het feit dat de inhalende auto op de linker rijstrook reed en daar krachtig remde, zijn volgens Bovemij omstandigheden die maken dat [automobilist A] geen verwijt kan worden gemaakt.
7.14. Artikel 11 Rvv bepaalt dat inhalen links geschiedt, terwijl artikel 43 lid 3 Rvv bepaalt dat het behoudens in noodgevallen verboden is op een autosnelweg gebruik te maken van onder meer de vluchtstrook. Vast staat dat [automobilist A], toen hij de stilstaande auto’s gewaarwerd, naar rechts is uitgeweken en tegen de naast de vluchtstrook gelegen geleiderail is aangereden terwijl nu juist de vluchtstrook geblokkeerd was door de stilstaande auto van [automobilist C]. Bovemij wordt niet gevolgd in haar stelling dat [automobilist A] niet naar links kon sturen, zoals had gemoeten, omdat daar een hem inhalende auto reed die krachtig remde. Immers, uit het feit dat [automobilist A] heeft verklaard dat hij zag dat de hem inhalende auto krachtig remde en begon te slingeren, kan niet anders worden afgeleid dan dat die auto hem reeds was gepasseerd zodat de linker rijstrook weer vrij was. [automobilist A] werd dan ook niet door het door hem omringende verkeer belemmerd om naar links uit te wijken. Door Achmea is onbetwist gesteld dat als [automobilist A] naar links had uitgeweken het ongeval had kunnen worden voorkomen. Aan [automobilist A] valt dan ook rechtens het verwijt te maken dat hij naar de vluchtstrook is uitgeweken in plaats van dat hij naar links heeft gestuurd.
7.15. Voorts wordt als volgt overwogen. Vast staat dat [automobilist A] in het licht van de onder rechtsoverweging 7.2. geschetste omstandigheden de stilstaande auto’s en de daaromheen lopende hulpverleners niet tijdig genoeg heeft kunnen waarnemen om nog zonder ongeval tot stilstand te kunnen komen of anderszins die auto’s en hulpverleners te kunnen ontwijken. Of [automobilist A] voldoende oplettend is geweest, is in het kader van de beoordeling van de vraag of onrechtmatig is gehandeld, niet van belang. Reeds het enkele feit dat [automobilist A] niet in staat was zijn auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, zulks in combinatie met het verwijt aan [automobilist A] dat hij niet naar links heeft gestuurd, levert strijd op met de wettelijke verplichting van artikel 19 Rvv.
7.16. Achmea heeft erkend dat er causaal verband bestaat tussen het ontstaan van het onderhavige ongeval en de veroorzaking van het eerste ongeval door haar verzekerde [automobilist B], nu er geen mogelijkheid is geweest om de stilstaande auto’s van de rijbaan te verwijderen of althans op adequate wijze het naderend verkeer te waarschuwen voordat het onderhavige ongeval plaatsvond. Daarmee staat tussen partijen vast het causaal (conditio sine qua non) verband tussen de normschendingen door [automobilist B] en het onderhavige ongeval. Op het verweer van Achmea dat tussen het eerste en het tweede ongeval een zodanig lange tijd is verstreken dat van twee onderscheiden ongevallen moet worden gesproken, hoeft dan ook niet te worden ingegaan. Hiervoor is reeds geoordeeld dat sprake is van een aan [automobilist A] rechtens te maken verwijt, terwijl vast staat dat [automobilist A] op de stilstaande auto’s en de hulpverleners is ingereden. Geconcludeerd wordt dan ook dat de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van zowel de verzekerde van Achmea, [automobilist B], als de verzekerde van Bovemij, [automobilist A], terwijl voor elk van deze gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou zijn ingetreden, zodat zich hier de situatie van artikel 6:102 BW voordoet. Dat brengt met zich dat beide partijen hoofdelijk voor de gehele schade aansprakelijk zijn. Voor de bepaling van hetgeen zij in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW.
Wederzijdse causaliteit en billijkheidscorrectie
7.17. Eerst dient te worden bezien in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Nu vast staat dat beide verkeersfouten – zowel die van [automobilist B] als die van [automobilist A] – aanleiding hebben gegeven tot het ongeval, is de conclusie dat de wederzijdse gedragingen in gelijke mate tot de schade hebben bijgedragen, zodat in ieder geval 50% van de schade ten laste van Achmea dient te worden gebracht.
7.18. Resteert de vraag of toepassing van de billijkheidscorrectie overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW tot een andere verdeling van de vergoedingsplicht noopt. Bovemij stelt zich op het standpunt dat zij in het geheel niet hoeft mee te delen in de schade. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid van artikel 6:101 BW een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst van de normschending en de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de ongevalsgevolgen. Opmerking verdient overigens dat zowel de hiervoor besproken causaliteitsafweging als de toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten (zie hiervoor HR 24 september 2004, RvdW 2004, 110).
7.19. [automobilist B] valt te verwijten dat hij de maximum toegestane snelheid (fors) heeft overgeschreden. Bovemij heeft onbetwist gesteld dat [automobilist B] heeft gereden met een snelheid die 55 tot 70 kilometer per uur hoger is geweest dan de snelheid waarmee [automobilist C] reed. In het proces-verbaal van politie is vermeld dat [automobilist C] tegenover de politie heeft verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 110 kilometer per uur heeft gereden, zodat de gevolgtrekking gewettigd is dat [automobilist B] substantieel te hard heeft gereden. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van politie dat [automobilist B] met teveel alcohol op achter het stuur heeft gezeten: “(...) Op maandag 8 januari 2001, te 03.41 uur, is van [automobilist B] een bloedproef afgenomen (...). Het resultaat van dit onderzoek was dat [automobilist B], 1,19 Mg alcohol per ml bloed had, terwijl 0,5 maximaal toegestaan is. (...)” Door Achmea is niet betwist dat [automobilist B] een te hoog alcoholpromillage had. Voorts is door Bovemij onbetwist gesteld, zulks op basis van de verklaring van [automobilist B] zelf bij de politie, dat [automobilist B] eerst een spelletje heeft gespeeld op de A-50 met een andere bestuurder. Volgens getuigen is [automobilist B], toen hij [automobilist C] die op de rechter rijstrook reed, naderde, tussen de beide rijstroken in gaan rijden, waarna hij is ingereden op [automobilist C]. [automobilist C] is, blijkens het proces-verbaal van politie, net als zijn bijrijder [bijrijder], met snijwonden en diverse kneuzingen overgebracht naar het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen. [automobilist B] heeft er voor gezorgd dat de voertuigen van [automobilist C] en hemzelf onverlicht en omgedraaid stil kwamen te staan op de rechter rijstrook en de vluchtstrook. De serie verkeersfouten van [automobilist B] vallen als een zeer ernstige fout te beschouwen. Daarbij verdient nog opmerking dat [automobilist B] wel en [automobilist A] niet strafrechtelijk is vervolgd. Tegenover deze serie verkeersfouten van [automobilist B] valt het verwijt dat [automobilist A] valt te maken praktisch in het niet. Gelet echter op het feit dat als gevolg van het feit dat [automobilist A] niet naar links is uitgeweken, hoewel dit mogelijk was en hij daartoe ook gehouden was, is het letsel ontstaan. [automobilist D] is door [automobilist A] aangereden en komen te overlijden, terwijl [getuige A], blijkens het proces-verbaal van politie, met diverse botbreuken, in- en uitwendige bloedingen en in een shock toestand is overgebracht naar het UMC Sint Radboud te Nijmegen en [getuige B] met snijwonden aan het gezicht is overgebracht naar het Ziekenhuis Bernhove te Oss.
In de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen op de causale verdeling, in die zin dat Achmea 90% en Bovemij 10% van de schade dient te dragen. De vordering van Bovemij in conventie is dan ook slechts in zoverre toewijsbaar dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Bovemij, kort gezegd, 10% van de schade dient te dragen. Voor de vordering van Achmea in reconventie betekent dit evenzeer dat die vordering slechts in zoverre toewijsbaar is dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Bovemij jegens haar gehouden is om 10% van de schade voor haar rekening te nemen die Achmea aan derden heeft vergoed en nog zal vergoeden. Nu Bovemij niet heeft gesteld welk bedrag reeds door haar aan Achmea is voldaan in het kader van de Bedrijfsregeling nummer 7 en welk bedrag zij derhalve van Achmea terugvordert, kan dit onderdeel van de vordering niet worden toegewezen. In reconventie heeft Achmea, kort gezegd, gevorderd veroordeling van Bovemij tot betaling van de helft van al hetgeen Achmea aan derden heeft betaald en nog zal betalen. Ook Achmea heeft nagelaten te stellen welk bedrag zij reeds aan derden heeft betaald en welk bedrag zij derhalve van Bovemij vordert. Door Achmea is echter onbetwist gesteld dat de Bedrijfsregeling nummer 7 niet geldt voor regresnemers of voor andere derden, terwijl zij wel is aangesproken door deze derden voor geleden en nog te lijden schade. De rechtbank gaat er van uit dat partijen op basis van deze uitspraak tot een juiste berekening van de bijdragen in de schade over en weer kunnen komen.
7.20. In het gegeven dat partijen in conventie en in reconventie over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, wordt aanleiding gezien de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.
7.21. Uit de aard van de zaak vloeit voorts dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard nu in conventie en in reconventie slechts de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
8.1. verklaart voor recht dat Bovemij van de door haar (via gevolmachtigde Polis Direct B.V. te Nijmegen) krachtens de WAM verzekerde Peugeot 309 met kenteken [kenteken], alsmede haar verzekerde B. [automobilist A], gehouden is tot betaling van 10% van hetgeen Achmea als verzekeraar krachtens de WAM van de door de heer [automobilist B] bestuurde Opel Astra met kenteken [kenteken] heeft betaald en/of nog zal betalen aan derden als gevolg van de aanrijding op 7 januari 2001 omstreeks 23.30 uur op de A-50 nabij Ravenstein;
8.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.3. wijst af het meer of anders gevorderde;
8.4. verklaart voor recht dat Bovemij gehouden is om 10% van de schade voor haar rekening te nemen, die Achmea aan derden heeft vergoed en nog zal vergoeden ter zake van het in dit proces bedoelde tweede ongeval;
8.5. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2006.?