ECLI:NL:RBZUT:2006:AY5113

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/080512-03 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Harreveld
  • A. Elders
  • J. van Lookeren Campagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit overtredingen van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 25 juli 2006 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [naam veroordeelde], die eerder op 8 juni 2005 was veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Meststoffenwet, waaronder medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijke overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de vorm van bespaarde kosten, die zijn voortgekomen uit de bewezen verklaarde overtredingen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk behaalde voordeel geschat op € 22.298,-, waarbij rekening is gehouden met een herberekening van de ontnemingsvordering die door de officier van justitie was verminderd van € 100.000,- tot € 73.995,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de bijzondere grondslag van de ontnemingsvordering en de aard van de bespaarde kosten geen plaats bieden voor een kosten/batenanalyse zoals door de veroordeelde werd voorgestaan. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging verworpen, waaronder de stelling dat er geen sprake zou zijn van voordeel en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te hoog zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voordeel niet voor een vierde, maar voor een derde deel aan de veroordeelde moet worden toegerekend, gezien de gecompliceerde drie-partijenovereenkomst die aan de strafbare feiten ten grondslag lag. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het bedrag van € 22.298,- aan de Staat te betalen, met de mogelijkheid van lijfdwang indien niet aan deze verplichting wordt voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor strafzaken
Parketnummer: 06/080512-03 (ontneming)
Uitspraak d.d.: 25 juli 2006
Tegenspraak / oip
VERKORT VONNIS
Gezien de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [postcode, plaats, adres],
welke vordering aan de veroordeelde in persoon is betekend op 4 februari 2005.
PROCEDURELE ASPECTEN
In de onder bovenvermeld parketnummer bekende strafzaak is [naam veroordeelde] door deze rechtbank op 8 juni 2005 veroordeeld terzake van de volgende strafbare feiten:
1 primair: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
2 en 3 telkens: medeplegen van valsheid in geschrift;
4. medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 58c van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Op het door [naam veroordeelde] tegen deze veroordelingen ingestelde hoger beroep is nog niet beslist.
Blijkens de terzake opgemaakte processen-verbaal is de behandeling van de onderhavige, met voormelde strafzaak verband houdende, ontnemingsvordering aan de orde geweest op de terechtzittingen van 30 maart 2005, 25 mei 2005 en 19 april 2006, waarbij het laatste interval is benut voor een schriftelijke voorbereiding als geregeld in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
In verband met wijziging van de Meststoffenwet heeft de officier van justitie ter terechtzitting van 19 april 2006 zijn ontnemingsvordering verminderd van € 100.000,- tot € 73.995,-.
De rechtbank heeft kennis genomen van voormeld strafvonnis met de daarbij behorende aanvulling inzake de bewijsmiddelen alsmede van het ontnemingsdossier. Naast de op voormelde terechtzittingen betrekking hebbende stukken, waaronder de door de raadsman van [naam veroordeelde] op 19 april 2006 overgelegde pleitnota, omvat dit dossier, voor zover van belang, nog de volgende stukken:
- een proces-verbaal met bijlagen inzake berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, genummerd 12696 en op 18 oktober 2004 opgemaakt door de aan de Algemene Inspectiedienst (AID) verbonden buitengewoon opsporingsambtenaren Vink, financieel rechercheur en De Vries, forensisch accountant;
- een bij voormeld proces-verbaal behorend aanvullend proces-verbaal met bijlagen, op 25 januari 2005 opgemaakt door de aan de AID verbonden buitengewoon opsporingsambtenaren Van der Graaf en Aarnink;
- een brief met bijlagen d.d. 25 juli 2005 door mr. J. van Groningen als raadsman van [naam veroordeelde] gericht aan de economische strafkamer van deze rechtbank in het kader van de schriftelijke voorbereiding als vorenbedoeld;
- een brief van de officier van justitie d.d. 26 januari 2006 betreffende toezending aan voormelde strafkamer van een aanvullend proces-verbaal met bijlagen op 12 januari 2006 opgemaakt door Vink en De Vries, voornoemd als reactie op voormelde brief met bijlagen;
- een brief van de officier van justitie aan voormelde strafkamer d.d. 20 april 2006 betreffende op 19 april 2006 ter terechtzitting toegezegde toezending van aan het rechtbank-dossier ontbrekende stukken;
- een brief van voormelde raadsman aan voormelde strafkamer d.d. 12 mei 2006 betreffende op 19 april 2006 ter terechtzitting toegezegde toezending van aan het rechtbank-dossier ontbrekende stukken.
De als voormeld, na sluiting van het onderzoek, aan de rechtbank toegezonden stukken, waren/zijn ook aan de overige procesdeelnemers bekend en bedoelde toezending heeft niet geleid tot enige processueel relevante reactie.
BEOORDELING
De onderhavige ontnemingsprocedure is in zoverre a-typisch, dat bij de voordeelberekening doorgaans wordt uitgegaan van een door wetsovertreding gerealiseerde, op geld waardeerbare, (netto) opbrengst, terwijl in dit geval de berekening uitsluitend is gebaseerd op de door wetsovertreding bespaarde kosten, bestaande uit het bedrag van de theoretische afschrijvingen en rentekosten over het kapitaal dat ten onrechte niet werd geïnvesteerd in de voor het houden van kuikens benodigde mestproductie- en pluimveerechten.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de materieelrechtelijke kant van de ontnemingswetgeving is neergelegd in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en dat in deze bepaling het begrip voordeel niet is uitgewerkt, behoudens ten aanzien van de in het vierde lid vermelde zinsnede: “Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen”.
De bijzondere grondslag van de onderhavige ontnemingsvordering en de geheel eigen aard van de voordeelcategorie van de bespaarde kosten, brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich mede, dat in de onderhavige procedure geen plaats is voor een kosten/batenanalyse als door [naam veroordeelde] voorgestaan.
De rechtbank verwerpt derhalve als niet terzake doende de door en namens [naam veroordeelde] aangevoerde verweren, dat in wettelijke zin per saldo geen sprake is geweest van voordeel en van bespaarde kosten, zulks gelet op het voor [naam veroordeelde] zwaar verliesgevende karakter van de kuikenhouderij respectievelijk het mislopen van voordelen uit fictieve aanschaf (en latere verkoop) van de benodigde mestproductie- en pluimveerechten.
Aangaande dit laatste overweegt de rechtbank ten overvloede nog, dat de onderbouwing van het verweer niet alleen een (veel te) speculatief karakter draagt, maar dat deze bovendien miskent dat wet, rechtspraak en billijkheid geen grond opleveren om als gevolg van opzettelijke wetsovertreding (mogelijk) gemiste voordelen bij de voordeelberekening op één lijn te stellen met aftrekbare verwervingskosten, in het onderhavige geval te minder, nu de kostenbesparing is verkregen door een zuiver nalaten.
De rechtbank verwerpt voorts de namens [naam veroordeelde] gevoerde verweren, waarbij de justitiële voordeelberekening als te hoog is bestreden wegens hantering van een langere periode dan de in de strafzaak ten laste gelegde en bewezen verklaarde periode en wegens het, na de in deze relevante wijziging van de Meststoffenwet, ten onrechte niet beperken van de vordering tot het bedrag van de fictieve rentelasten.
Deze verweren zien er immers aan voorbij, dat de ontnemingsvordering mede betrekking kan hebben en in dit geval ook betrekking heeft op niet in de strafzaak berechte, soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn gepleegd respectievelijk dat bedoelde wetswijziging geen grond oplevert om de fictieve afschrijvingskosten anders dan de fictieve rentelasten, buiten beschouwing te laten, nu die wetswijziging immers niet heeft geleid tot in de tijd onbeperkt geldig blijvende pluimveerechten, maar tot per 1 januari 2015 eindigende rechten.
Door en namens [naam veroordeelde] is ten slotte subsidiair aangevoerd, dat het bedrag van het na de wetswijziging herberekende voordeel voor hooguit een vierde kan worden toegerekend aan [naam veroordeelde] en dat op dit voordeel bovendien nog een correctie moet worden toegepast in verband met berekening van de fictieve rentelasten tegen een te hoge rentevoet.
Aan deze verweren is ten grondslag gelegd, dat uit de stukken en uit de strafrechtelijke afdoening van de op artikelen 55 en 58c van de Meststoffenwet betrekking hebbende feiten blijkt, dat in deze procedure moet worden uitgegaan van medeplegen door een viertal (rechts)personen respectievelijk dat de door [naam veroordeelde] destijds betaalde hypotheekrente gemiddeld niet 5,3%, maar 4,3% bedroeg.
Gelet op haar onderzoek is de rechtbank van oordeel, dat deze verweren doel treffen met dien verstande dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voor een vierde, maar voor een derde deel aan [naam veroordeelde] moet worden toegerekend.
Zij overweegt daartoe dat aan bedoelde strafbare feiten en het wederrechtelijk verkregen voordeel een gecompliceerde drie-partijenovereenkomst ten grondslag heeft gelegen, dat niet kan worden vastgesteld dat van dit voordeel meer of minder dan een evenredig deel aan [naam veroordeelde] ten goede is gekomen en dat geen aanleiding bestaat een deel van het voordeel toe te rekenen aan de medeveroordeelde [naam] nu deze geen contractspartij was en, al dan niet bevoegd, slechts heeft gehandeld ten behoeve van zijn werkgever [bedrijf].
De rechtbank stelt, gelet op haar onderzoek, vast dat [naam veroordeelde] uit de bewezen verklaarde overtredingen van de Meststoffenwet en uit soortgelijke (mede) door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de vorm van bespaarde kosten.
Uitgaande van de in het aanvullend proces-verbaal vermelde herberekening en van het bovenoverwogene, schat zij op grond van aan de processtukken ontleende bewijsmiddelen, het door [naam veroordeelde] wederrechtelijk behaalde voordeel op het hieronder gespecificeerde eindbedrag:
Bespaarde afschrijvings- en rentekosten:
? x € 73.995,- = € 24.665,-
Rentecorrectie
? x (f 82.924 minus 4.3/5.3 x f 82.924)
-------------------------------------------- = € 2.366,62
2.20371 minus
saldo = € 22.298,38
Hoewel aannemelijk is geworden, dat [naam veroordeelde] bedrijfsmatig aanzienlijke verliezen heeft geleden en dat zijn huidige financiële situatie, mede gelet op de inmiddels nog opgelegde Minas-heffingen, gecompliceerd en zorgelijk is, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding het bedrag van de ontnemingsmaatregel vast te stellen op een lager bedrag dan het hierbovenvermelde, nu nog niet vaststaat dat bedoelde Minas-heffingen (onverkort) zullen worden gehandhaafd en ook overigens onvoldoende gegevens voorhanden zijn om [naam veroordeelde] (blijvend) buiten staat te achten tot, al dan niet geleidelijke, aflossing van het ontnemingsbedrag binnen de voor de ten uitvoerlegging van de maatregel geldende verjaringstermijn.
Mocht deze situatie zich te zijner tijd niettemin voordoen, dan zal daaromtrent alsnog kunnen worden beslist op een verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Legt aan [naam veroordeelde] de verplichting op aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te betalen € 22.298,- (tweeëntwintigduizendtweehonderdachtennegentig euro).
Indien de veroordeelde niet aan deze verplichting voldoet en volledig verhaal op zijn vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfdwang van ten hoogste drie jaar verlenen.
Deze beslissing is gegeven door mr. Van Harreveld, voorzitter, mrs. Elders en Van Lookeren Campagne, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Bruijn-van der Sluijs, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2006.