ECLI:NL:RBZUT:2006:AX9604

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
64348 / HA ZA 04-948
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Permanente bewoning van een recreatiewoning en dwangsombeschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 28 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de permanente bewoning van een recreatiewoning. De eiser, wonende te [plaats], heeft verzet aangetekend tegen een dwangbevel van de gemeente Lochem, die stelde dat de eiser zijn recreatiewoning permanent bewoonde. De gemeente heeft bewijs geleverd dat de eiser gedurende de periode van 27 februari 2003 tot 27 februari 2004 zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning. Dit bewijs bestond uit getuigenverklaringen en verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit, die niet wezenlijk afweken van de voorgaande jaren, wat in strijd was met de stelling van de eiser dat hij het permanente gebruik van de woning had gestaakt.

De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen, waaronder medewerkers van de gemeente, als overtuigend beoordeeld. De eiser heeft geen afdoende verklaring kunnen geven voor het gelijke verbruik van energie en water in de jaren 2002 en 2003, wat de conclusie van de gemeente ondersteunt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente is geslaagd in haar bewijsopdracht en dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning had beëindigd.

De rechtbank heeft het verzet van de eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het dwangbevel van 8 juni 2004 buiten werking gesteld voor zover de invorderingskosten een bedrag van € 80,63 te boven gaan. De eiser is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.049,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.J. van Lee.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 64348 / HA ZA 04-948
Uitspraak: 28 juni 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in het verzet,
procureur mr. C.F. van Helvoirt,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LOCHEM,
zetelend te Lochem,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. S.W. Knoop,
advocaat mr. M.H. Blokvoort te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juli 2005
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 november 2005
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 31 januari 2006
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Overgenomen en volhard wordt bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 6 juli 2005.
2.2. De gemeente is bij dit tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] gedurende de periode van 27 februari 2003 tot 27 februari 2004 zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning aan de [adres en plaats].
2.3. Vervolgens zijn aan de zijde van de gemeente als getuige gehoord: [getuige A], operationeel manager Buitencentrum Ruighenrode, [getuige B], toezichthouder bij de gemeente Lochem en opsporingsambtenaar, en [getuige C], toezichthouder/handhaver bij de gemeente Lochem.
In tegengetuigenverhoor zijn als getuige gehoord: [eiser], partijgetuige, en [getuige D].
2.4. De gemeente is in haar bewijsopdracht geslaagd. Daartoe is het volgende van belang.
[getuige A] heeft ter gelegenheid van het getuigenverhoor onder meer verklaard over het gas-, water- en elektraverbruik van de recreatiewoning van [eiser] in de periode 2001 tot en met 2004. De gemeente heeft bij antwoordconclusie na enquête de betreffende gegevens over de jaren 2001 tot en met 2003 overgelegd. Uit deze cijfers - die door [eiser] niet zijn betwist - blijkt niet alleen dat het waterverbruik in 2003 ten opzichte van 2002 nagenoeg gelijk is gebleven (hetgeen door de gemeente reeds onbetwist was aangevoerd ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis), maar ook dat het verbruik van gas en elektriciteit in de jaren 2002 en 2003 vrijwel gelijk is gebleven: het gasverbruik was in genoemde jaren 2.033 respectievelijk 1.859 m³, het elektraverbruik 3.655 respectievelijk 3.781 Kwh.
[eiser] heeft gesteld dat hij vóór 27 februari 2003 het permanent gebruik van de recreatiewoning heeft gestaakt. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij reeds enkele weken vóór 3 maart 2003 (de datum waarop hij zich heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Apeldoorn) woonachtig was aan [adres en plaats].
Uitgangpunt is daarom dat de verbruiksgegevens over 2002 bij een permanente bewoningssituatie passen. Het feit dat het energie- en waterverbruik over 2003 niet substantieel afwijkt van het energie- en waterverbruik over 2002, valt niet te rijmen met de stelling van [eiser] dat hij het permanent gebruik van de woning in februari 2003 heeft gestaakt. Indien [eiser] het permanente gebruik van de woning medio februari 2003 daadwerkelijk zou hebben gestaakt, had het verbruik van energie en water over 2003 aanzienlijk minder moeten bedragen dan feitelijk het geval is geweest. [eiser] heeft geen verklaring gegeven voor het vrijwel gelijk blijven van het energie- en waterverbruik. Ook indien vast zou staan dat [eiser], zoals hij heeft gesteld bij antwoordconclusie na enquête, op onregelmatige momenten in zijn recreatiewoning heeft verbleven met zijn vriendin, kan dit het vrijwel gelijk blijven van het energie- en waterverbruik over 2003 ten opzichte van 2002 niet verklaren, mede in aanmerking nemend het verbruik over 2001, het jaar waarin [eiser] in de woning heeft samengewoond met [naam partner].
Van belang is voorts dat [getuige B] (die samen met [getuige C] voor de gemeente controles heeft uitgevoerd naar de bewoning van de recreatiewoning) aan de eerdere bevindingen zoals blijkend uit de controleverslagen (productie 13 bij conclusie van antwoord) heeft toegevoegd dat hij heel vaak heeft gezien dat het raam van de slaapkamer aan de zijkant op zodanige wijze was geopend dat het zou kunnen inregenen. [eiser] heeft bij conclusie na enquête niet gereageerd op deze uitlating. Eerder in deze procedure heeft hij aangevoerd dat altijd een of meerdere ramen ter ventilatie openstonden vanwege vocht in de recreatiewoning. Deze reactie is evenwel, in het licht van de opmerking van [getuige B] dat het zou kunnen inregenen en gelet op het groot aantal keren dat blijkens de controleverslagen is geconstateerd dat er een of meer ramen van de recreatiewoning, ook van de bovenverdieping, open stonden, niet genoegzaam.
Bovendien heeft [eiser] geen genoegzame verklaring gegeven voor het feit dat [getuige A], maar ook [getuige B] en [getuige C] op het park hebben waargenomen dat de Alfa Romeo van [eiser] telkens op een andere plek was geparkeerd. [getuige A], die volgens zijn zeggen in de periode 2002 tot begin 2005 gemiddeld zes dagen per week van omstreeks half 9 - 9 uur tot half 10 ’s avonds op het park aanwezig was - hetgeen door [eiser] niet is weersproken - heeft ter gelegenheid van het getuigenverhoor in dit verband verklaard dat [eiser] er voor zijn gevoel alles aan deed om te voorkomen dat opgemerkt werd dat hij permanent in de recreatiewoning woonde en dat zijn rode Alfa Romeo vrijwel altijd ofwel op de algemene parkeerplaats ofwel op de oprit naast het huisje stond. Uit de door [getuige B] en [getuige C] opgemaakte controlerapporten (productie 13 bij conclusie van antwoord) blijkt eveneens van het frequent verplaatsen van de rode Alfa Romeo.
Voorts wordt erop gewezen dat [eiser], zoals de gemeente onbetwist heeft aangevoerd en zoals ook blijkt uit de brief van [eiser] aan de gemeente van 26 november 2003, de woning pas in augustus 2003 te koop heeft aangeboden. Het bevreemdt dat [eiser] de recreatiewoning pas een half jaar nadat hij de permanente bewoning van de recreatiewoning zou hebben beëindigd, te koop heeft aangeboden, omdat hij zelf heeft gesteld dat hij financieel niet in staat is om een woning te huren of te kopen tot het moment dat hij zijn recreatiewoning heeft verkocht en dat zijn verblijf aan de [adres] als een tijdelijke noodmaatregel moet worden beschouwd. Uitgaande van zijn stellingen ligt het in de rede dat hij de recreatiewoning eerder te koop had aangeboden.
Ook de in tegengetuigenverhoor afgelegde verklaringen dragen bij aan het door de gemeente te leveren bewijs.
Gewezen wordt allereerst op het feit dat [getuige D] aanvankelijk heeft verklaard dat [eiser] aan [adres en plaats] is komen wonen vanwege het beëindigen van zijn relatie en dat hij pas later, nadat de raadsman van [eiser] daar gericht naar had gevraagd, heeft verklaard dat het inwonen te maken had met de aanschrijving van de gemeente. Aangenomen mag worden dat [getuige D], wanneer het inwonen daadwerkelijk te maken had met de aanschrijving van de gemeente, dit uit zichzelf zou hebben verklaard. Van belang is verder dat [getuige D] in eerste instantie heeft verklaard dat hij denkt dat [eiser] in 2004 bij hem is ingetrokken en dat hij deze verklaring pas later heeft veranderd door te zeggen dat het ook begin 2003 kan zijn geweest.
Relevant is voorts dat de verklaringen van [eiser] en [getuige D] op enkele punten van elkaar afwijken. Terwijl [eiser] heeft verklaard dat hij ’s avonds ook wel eens meeat bij [getuige D], heeft [getuige D] verklaard dat [eiser] ’s avonds niet mee-eet. Verder is opmerkelijk dat [getuige D] heeft verklaard dat de vriendin van [eiser] ook wel eens in Apeldoorn komt en [eiser], die redelijk uitgebreid heeft verklaard over hoe vaak hij in de relevante periode in Apeldoorn was en over zijn bezoeken aan zijn vriendin in de weekenden, in het geheel niet heeft verklaard dat zijn vriendin hem ook in Apeldoorn heeft bezocht.
Gewezen wordt voorts op het feit dat uit de getuigenverklaringen niet blijkt van een nauwe relatie tussen [eiser] en [getuige D]. Tegen deze achtergrond is het niet aannemelijk dat [eiser] reeds vanaf februari 2003 bij [getuige D] zou inwonen zonder dat hier enige prestatie tegenover zou staan.
Voorts wordt meegewogen dat [eiser], zoals hij zelf heeft verklaard, nog steeds zijn bankafschriften op het adres van de recreatiewoning ontvangt en zijn pc nog steeds niet heeft opgehaald uit de recreatiewoning. Indien [eiser] daadwerkelijk begin 2003 in Apeldoorn is gaan wonen, komt het logisch voor dat hij inmiddels verandering had gebracht in deze situatie.
Verwezen wordt verder naar de door de gemeente overgelegde controlerapporten, die op zichzelf onvoldoende waren om te kunnen onderbouwen dat [eiser] van 27 februari 2003 tot 27 februari 2004 zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning, maar die thans, in verband met hetgeen hiervoor is overwogen, bijdragen tot de conclusie dat de gemeente is geslaagd in het bewijs van haar stelling.
2.5. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, hebben de door [eiser] bij tegengetuigenverhoor voorgebrachte getuigen geen verklaringen afgelegd waarmee voormeld bewijs kan worden ontzenuwd. Overwogen wordt in dit verband nog dat de omstandigheid dat [eiser] op de hoogte is van de huidige en eerdere inrichting van de woning aan [adres en plaats], niet met zich brengt dat geconcludeerd zou moeten worden dat hij daar ook zijn hoofdverblijf had in de relevante periode.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzet slechts gegrond is voor zover de invorderingskosten een bedrag van € 80,63 te boven gaan en dat het verzet voor het overige moet worden afgewezen.
2.7. [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 241,00 aan verschotten en op € 1.808,00 aan salaris procureur (4 punten x liquidatietarief van € 452,00), derhalve in totaal € 2.049,00.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond en stelt het dwangbevel van 8 juni 2004 buiten werking voor zover de invorderingskosten een bedrag van € 80,63 te boven gaan;
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 2.049,00;
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2006.