RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 maart 2005, verzonden op 29 maart 2005.
Bij schriftelijke beslissing van 22 december 2004 heeft verweerder een door eiser ingediende aanvraag voor schuldhulpverlening afgewezen omdat eiser niet tijdig de door verweerder gevraagde gegevens had verstrekt en eiser bovendien niet woonachtig bleek te zijn op het door hem opgegeven adres.
Tegen deze beslissing heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 28 december 2004.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. A.A. Dooijeweerd, advocaat te Zutphen, beroep ingesteld op de in het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door B. Buiting en A.G. Roesink. De gemachtigde van eiser is, zoals vantevoren aangekondigd, niet verschenen.
Partijen zijn ervan uitgegaan dat de eerdergenoemde beslissing van 22 december 2004 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of dit standpunt juist is.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit in de zin van deze wet verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Een schriftelijke beslissing van verweerder waarbij deze een betrokkene in aanmerking brengt voor schuldhulpverlening, houdt een rechtshandeling in, aangezien dit besluit het rechtsgevolg in het leven roept dat betrokkene een aanspraak heeft op schuldhulpverlening.
Ten aanzien van de vraag of deze rechtshandeling publiekrechtelijk is, overweegt de rechtbank als volgt.
Schuldhulpverlening is een dienst die verweerder aan daarvoor in aanmerking komende inwoners van zijn gemeente aanbiedt en die bestaat uit advies en het trachten een aflossingsregeling te treffen met schuldeisers. Verweerder kent een bestendig, bekendgemaakt beleid inzake schuldhulpverlening, voor de uitvoering waarvan hij een sectie van de afdeling sociale zaken heeft gevormd.
Hoewel deze schuldhulpverlening niet berust op een specifieke bevoegdheid die haar grondslag heeft in een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, geeft verweerder met deze schuldhulpverlening uitvoering aan een hem toegemeten grondwettelijke taak. Artikel 20, eerste lid, van de Grondwet bepaalt immers, voor zover thans van belang, dat de bestaanszekerheid der bevolking voorwerp van zorg der overheid is. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de invoeging van deze bepaling in de Grondwet heeft geleid, blijkt dat met overheid in de zin van deze bepaling niet alleen de centrale overheid, maar ook de lagere overheid is bedoeld en dat de formulering van deze bepaling het aan de overheden overlaat of zij haar uitvoeren door bestuurlijke maatregelen, door regelgeving of door een combinatie van beide (Kamerstukken II 1975/76, 13 873, nr. 3, p. 6-7). Verweerders beleid inzake schuldhulpverlening, gericht op de bestrijding van problematische schulden van particulieren, moet worden beschouwd als een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de bestaanszekerheid van de (plaatselijke) bevolking. Nu dit beleid uitvoering geeft aan een grondwettelijke taak van verweerder, moeten de op dit beleid gebaseerde beslissingen geacht worden op een publiekrechtelijke grondslag te berusten.
Uit het voorgaande volgt dat schriftelijke beslissingen van verweerder waarbij een betrokkene in aanmerking wordt gebracht voor schuldhulpverlening, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hetzelfde geldt voor een afwijzing van een aanvraag van een zodanige beslissing (artikel 1:3, tweede lid, van de Awb).
Dit betekent dat de beslissing van verweerder van 22 december 2004 moet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het door eiser gemaakte bezwaar tegen dit besluit terecht ontvankelijk geacht.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of verweerder op goede gronden eisers aanvraag voor schuldhulpverlening heeft afgewezen.
Een medewerker van de sectie schulphulpverlening van verweerder heeft bij brieven van 2 december 2004 en 13 december 2004 eiser uitdrukkelijk verzocht binnen een nader aangegeven termijn de in deze brieven gespecificeerde gegevens over te leggen. Vaststaat dat eiser op 15 december 2004 ter gemeentesecretarie enkele stukken ten behoeve van deze medewerker heeft afgegeven. Uit een op 21 december 2004 door de sectie schuldhulpverlening opgemaakt intern rapport blijkt dat ook nadien een groot aantal van de verzochte gegevens ontbraken. Eiser heeft zijn stelling dat hij op 15 december 2004 wel alle nog ontbrekende gegevens heeft overhandigd, niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld in dit geding de toen ingeleverde gegevens in kopie over te leggen of anderszins te specificeren.
Voorts heeft eiser bij zijn aanvraag voor schuldhulpverlening aangegeven woonachtig te zijn aan de [adres] te [plaats]. Uit de uitspraak van de rechtbank van heden, reg.nr. 05/653 WWB, volgt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van deze aanvraag niet woonachtig was op dit adres.
Gelet op de omstandigheid dat eiser een onjuist woonadres heeft opgegeven en aan verweerder niet tijdig alle in het kader van de behandeling van de aanvraag verzochte gegevens heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. J.W.A. Fleuren en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.