ECLI:NL:RBZUT:2006:AX2436

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
61223 / HA ZA 04-358
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering hoofdverblijf recreatiewoning door gemeente in geschil met eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 5 april 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres, wonende te [woonplaats], en de gemeente Ermelo. De gemeente had in het kader van een dwangbevel gesteld dat eiseres in de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 mei 2003 haar hoofdverblijf had in een recreatiewoning. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat zij in een andere gemeente woonde, waar zij ook werkte. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiseres in een andere gemeente werkt, niet voldoende is om te concluderen dat zij daar ook woont. De gemeente heeft bewijs geleverd dat eiseres in de recreatiewoning haar hoofdverblijf had, onderbouwd door getuigenverklaringen van [getuige A] en [getuige B]. Deze getuigen verklaarden dat eiseres in de betreffende periode niet bij hen verbleef en dat zij geen bewijs kon leveren van haar verblijf elders. De rechtbank concludeerde dat de gemeente geslaagd was in haar bewijsopdracht en dat eiseres de opgelegde last niet had nageleefd, wat leidde tot de verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft het verzet van eiseres gegrond verklaard, het dwangbevel voor een deel buiten werking gesteld en eiseres veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over hoofdverblijf.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 61223 / HA ZA 04-358
Uitspraak: 5 april 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in het verzet,
procureur mr. M. Kuiper,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE ERMELO,
zetelend te Ermelo,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. A.J.H. Ozinga.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 januari 2005
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 december 2005
- de conclusie na getuigenverhoor, alsmede akte houdende inbrengen producties van de zijde van de gemeente
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Volhard wordt bij hetgeen in voornoemd tussenvonnis is overwogen en geoordeeld behoudens wat betreft het bedrag dat bij het onderhavige dwangbevel door de gemeente wordt respectievelijk kan worden ingevorderd. Reeds in haar conclusie van antwoord heeft de gemeente te kennen heeft gegeven dat zij afzag van invordering van de dwangsommen verbeurd (vóór 25 januari 2003 en) na 21 mei 2003. Dat moet worden aangemerkt als een kennelijke misslag van de rechtbank en alleen al daarom is er reden om terug te komen op het oordeel over dit punt vervat in het tussenvonnis onder 5.5. Bij conclusie van dupliek heeft de gemeente vervolgens erkend dat zij niet bevoegd is de dwangsommen die [eiseres] volgens de gemeente tot week 9 van 2003 heeft verbeurd in te vorderen en daaraan toegevoegd dat het bij dwangbevel ingevorderde bedrag daarom moet worden verminderd met EUR 230,-- tot EUR 4.600,--. Van de zijde van [eiseres] is er in de antwoordconclusie na enquête terecht op gewezen dat het in te vorderen bedrag als gevolg van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering met acht maal EUR 230,-- moet worden verminderd. Ook dat is in het tussenvonnis niet onderkend en ook deze omissie moet als een evidente vergissing worden aangemerkt. Een en ander leidt tot het oordeel dat de gemeente in ieder geval geen aanspraak heeft op negen maal EUR 230,--.
2.2. Bij meergenoemd vonnis is de gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat [eiseres] het recreatieverblijf in de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 mei 2003 (nog steeds) als hoofdverblijf heeft gebruikt. In verband daarmee zijn ter terechtzitting van 6 december 2005 twee getuigen gehoord: [getuige A] en [getuige B]. [eiseres] heeft afgezien van contra-enquête. Gezien hetgeen is overwogen onder 2.1 moet hierna worden bezien of de gemeente er in geslaagd is te bewijzen dat [eiseres] de recreatiewoning in de periode van 26 februari 2003 tot en met 21 mei 2003 (nog steeds) als hoofdverblijf heeft gebruikt.
2.3. [getuige A] en [getuige B] hebben (onder meer) verklaard dat [eiseres], een vriendin en oud-collega van [getuige A], omstreeks vijf à tien jaar geleden aan hen heeft gevraagd of zij in hun huis aan de [adres] te [plaats] na afloop van haar werk in het UMCU de nacht mocht doorbrengen. Daarop hebben zij haar een sleutel van hun huis gegeven en hun zolderkamer aan haar ter beschikking gesteld, alwaar zij kon overnachten op een stretcher die van [getuige A] en [getuige B] was. [eiseres] heeft daarvoor nooit een vergoeding betaald aan [getuige A] en [getuige B]. In de periode van januari tot en met mei 2003 heeft zij daar niet geslapen. Vanaf 15 juli 2002 tot januari 2003 en na mei 2003 kwam ze gemiddeld eenmaal per week bij [getuige A] en [getuige B] om de post op te halen, voor een kopje koffie of voor het eten, maar in die periodes heeft zij er volgens [getuige A] niet geslapen. Op de zolderkamer stond ook het bureau van [getuige B]. Volgens [getuige B] stonden daar geen spullen van [eiseres]. Er was slechts één bel bij de voordeur van het pand. [eiseres] mocht ook gebruik maken van de wasmachine van [getuige A] en [getuige B], maar heeft dat volgens [getuige A] nooit gedaan. [eiseres] heeft aan de [adres] te [plaats] nooit bezoek ontvangen.
2.4. Op grond van de verklaringen van [getuige A] en [getuige B] moet als vaststaand worden aangenomen dat [eiseres] vanaf medio juli 2002 (toen zij zich heeft laten inschrijven in de GBA) haar hoofdverblijf niet aan de [adres] te [plaats] heeft gehad en zelfs daar niet (anders dan zij in de dagvaarding heeft doen stellen) overwegend heeft verbleven. Anders dan [eiseres] meent, kan uit het enkele feit dat zij in [plaats] werkt niet worden afgeleid dat zij daar woont. In aanmerking nemend dat [eiseres] zelf geen informatie heeft verschaft over de plek(ken) waar zij vanaf medio juli 2002 de (meeste) nachten heeft doorgebracht en voorts gelet op (in het bijzonder) de bevindingen opgetekend in de door de gemeente overgelegde controlerapporten (die ook de perioden vóór 1 januari 2003 en na mei 2003 bestrijken), is het oordeel gerechtvaardigd dat zij in de periode genoemd onder 2.1 haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning in [plaats]. De gemeente is dan ook geslaagd in haar bewijsopdracht. Daaruit volgt dat [eiseres] in die periode de aan haar bij het dwangsombesluit van 22 januari 2002 opgelegde last niet heeft nageleefd en dus wekelijks een bedrag van EUR 230,00 heeft verbeurd. Het dwangbevel kan dan ook voor zover dat betrekking heeft op deze twaalf weken tellende periode in stand blijven. De rechtbank vindt in het enkele feit dat de gemeente meer dwangsommen heeft ingevorderd dan over deze periode geen grond om anders te oordelen over de kosten van de invordering dan verwoord in voornoemd tussenvonnis.
2.5. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 241,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.340,00 (3,5 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.58241,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart het verzet gegrond,
3.2. stelt het dwangbevel van 26 november 2003 buiten werking, voor zover daarbij een hoger bedrag is ingevorderd dan EUR 2.760,00 aan verbeurde dwangsommen en EUR 525,59 aan invorderingskosten,
3.3. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op EUR 1.585,00,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006.