Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 71619 / HA ZA 05-815
Uitspraak: 22 maart 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
1. [Eiser A],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser B],
wonende te [woonplaats], gemeente Elburg,
eisers,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. Y.G.I. Schrader-Verseveld te Zwolle,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ELBURG,
zetelende te Elburg,
gedaagde,
procureur mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat mr. R.S. Wertheim te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eisers] en de Gemeente genoemd worden. De eisende partijen zullen afzonderlijk worden aangeduid als [eiser A] en [eiser B].
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 december 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 26 januari 2006, met daaraan gehecht de brief van de gemeente aan [eiser A] van 21 januari 2000, het uitgiftebeleid en de brief van 2 februari 2000 met als bijlagen de Huisvestingsverordeningen 1990, 1994 en 1999.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiser A] is op [geboortedatum] geboren en heeft tot zijn 21ste in Doornspijk gewoond. In 1989 is hij naar [woonplaats] verhuisd. In 1995 is hij met [eiser B] verhuisd naar een seniorenwoning aldaar. Ingevolge de sedert 1990 in de gemeente geldende Huisvestingsverordeningen is een maatschappelijke of een economische binding aan Doornspijk vereist om in aanmerking te kunnen komen voor een bouwkavel in dit in die verordeningen als kleine kern aangeduide deel van de gemeente. Ingevolge artikel 1 van de Huisvestingsverordening 1990 wordt maatschappelijke binding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkene voorheen ten minste zes jaren onaf-gebroken in de gemeente woonachtig is geweest. In artikel 1 aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening 1994 wordt maatschappelijke binding gedefinieerd als: “de binding van een persoon aan een gebied, daarin gelegen dat die persoon tenminste gedurende drie jaar, voorafgaande aan de inschrijving onafgebroken ingezetene is geweest van dat gebied, dan wel gedurende de zestien jaar voorafgaande aan de inschrijving tenminste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest van dat gebied”.
Vanaf eind december 1991 staat [eiser A] ingeschreven als gegadigde voor een bouwkavel in (onder meer) Doornspijk. In 1999 is de Huisvestingsverordening 1994 gewijzigd. Sedertdien kan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college) bouwkavels toewijzen met toepassing van een aanbodsysteem. In verband met deze wijziging heeft de raad van de gemeente een Overgangsregeling vastgesteld teneinde de rechten van degenen die zich voor de vaststelling van de wijziging als gegadigden voor een bouwkavel hadden ingeschreven te waarborgen. [eiser A] is van deze wijziging en de getroffen Overgangsregeling in kennis gesteld bij brief van het college van 21 januari 2000. Daarin wordt voorts uiteengezet wat de gevolgen zijn van het aanbodsysteem voor personen zoals [eiser A] die zich voor 22 december 1999 hebben ingeschreven voor een bouwkavel. Zij genieten tot 1 januari 2004 een voorrangspositie. De onderlinge volgorde tussen deze personen wordt bepaald door het college aan de hand van de datum van inschrijving (degene met de oudste inschrijfdatum krijgt een voorrangspositie boven degene met een jongere inschrijfdatum). Bij inschrijving op een bouwproject is het toegekende volgnummer voor de toewijzing bepalend in die zin dat degene met het laagste volgnummer voorgaat op iemand met een hoger volgnummer, aldus het college.
Bij brief van 5 juni 2003 is namens [eiser A] door mr. S.A. Vesseur, verbonden aan CNV Rechtshulp, bezwaar gemaakt bij het college tegen de “vaststelling van de lijst van principetoewijzingen inzake de kavels te Doornspijk plan Waterlanden”. Volgens [eiser A] was hij ten onrechte niet op deze lijst geplaatst omdat hij wel voldeed aan het criterium voor maatschappelijke binding aan Doornspijk. Het college heeft het bezwaarschrift ter advisering in handen gesteld van de gemeentelijke Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie). Deze heeft het college op 4 december 2003 geadviseerd het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Aan dit advies wordt hier ontleend:
“ Uit onderzoek is de commissie gebleken, dat er nooit een officiële vaststelling van een voordrachtslijst voor bouwkavels van het project Waterlanden te Doornspijk door een bestuursorgaan (college of raad) heeft plaatsgevonden. Omdat een dergelijke vaststellingsbeslissing niet voorhanden is, kan de commissie een dergelijke beslissing ook niet toetsen op besluitkarakter.
In de stukken bevindt zich enkel een voordrachtslijst voor bouwkavels van het project Waterlanden in Doornspijk met daarop vier groepen met namen en enige andere persoonlijke gegevens. Deze lijst is verstrekt aan de makelaar belast met de aanbieding van de bouwkavels. Groep 1 bestaat uit personen die binding hebben aan de kern Doornspijk en tevens staan ingeschreven op de lijst met overgangsgerechtig-den. Groep 2 bestaat uit personen die geen binding hebben aan de kern Doornspijk maar wel staan ingeschreven op dezelfde lijst met overgangsgerechtigden. (---) De heer [eiser A] staat ingeschreven op deze lijst met overgangsgerechtigden en staat vermeld in groep 2.
Zoals gezegd bestaat er wel een voordrachtslijst. Deze lijst bestaat enkel uit vier groepen namen. De commissie is van mening dat deze lijst/opsomming met namen zelf niet kan worden aangemerkt als een besluit, omdat uit die enkele opsomming van namen niet blijkt van een beslissing=wilsbesluit. (---)
De heer [eiser A] vindt dat hij ten onrechte niet opgenomen staat in groep 1. Uit onderzoek is de commissie gebleken dat er zich in de stukken geen enkel schriftelijk stuk bevindt waarin een gemeentelijk bestuursorgaan (---) – al dan niet naar aanleiding van een verzoek daartoe van de kant van bezwaarmaken – een beslissing heeft genomen jegens de heer [eiser A] dat deze niet in groep 1 maar in groep 2 wordt geplaatst. (---)
Zou er wel sprake zijn van enig “besluit” – quod non – dan is er naar de mening van de commissie nog geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht nu een dergelijke beslissing zou moeten worden aangemerkt als een “besluit” in het kader van de voorbereiding van een privaat-rechtelijke rechtshandeling (het te koop aanbieden van een bouwkavel aan personen die op de lijst staan in de op die lijst aangegeven volgorde).
Omdat er in casu geen (appellabel) besluit (in de zin van artikel 1:3 van de Awb) aanwezig is, bestaat er ook geen mogelijkheid om bezwaar te maken.”
Het college heeft dit advies en de motivering ervan onderschreven en het bezwaar van [eiser A] bij besluit van 9 december 2003 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft [eiser A] geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft mr. Vesseur de gemeente namens [eiser A] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij geleden heeft en nog zal lijden doordat hij bij het verdelen van de kavels voor plan Waterlanden ten onrechte niet is opgenomen in groep 1. In reactie op vragen van de raadsman van de gemeente heeft mr. Vesseur hem bij brief van 26 augustus 2004 onder meer geantwoord:
“Zoals u bekend is bezwaar ingediend tegen de gevolgde procedure. Echter door de bezwaarcommissie is (terecht) opgemerkt dat er nooit een officiële vaststelling van een voordrachtslijst voor bouwkavels van het project Waterlanden te Doornspijk door een bestuursorgaan heeft plaatsgevonden. Er is derhalve nooit een besluit genomen in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht. De bestuursrechtelijke weg was derhalve niet mogelijk in deze zaak. Het instellen van beroep had derhalve geen zin.”
Naar aanleiding daarvan heeft de raadsman van de gemeente de raadsvrouw van [eiser A] haar bij brief van 4 april 2005 gemeld dat de gemeente geen aansprakelijkheid erkent en daartoe aangevoerd: “In deze brief stelt u zich op het standpunt dat er nooit een officiële vaststelling van een voordrachtslijst voor bouwkavels van het project Waterlanden (---) heeft plaatsgevonden en dat derhalve nooit een besluit is genomen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De betreffende voordrachtslijst is op 10 juni 2003 van een stempel van de gemeente Elburg en van een handtekening voorzien. U hebt zelf aanleiding gezien bezwaar te maken tegen die voordrachtslijst. Als juridisch adviseur van de heer [eiser A] had het op uw weg gelegen om, indien u het niet eens was met het oordeel van de Adviescommissie voor de bezwaar- en beroepschriften, tegen het besluit op bezwaar beroep in te stellen. Nu u dit niet hebt gedaan, heeft de voordrachtslijst formele rechtskracht gekregen (---).”
De vordering
[eisers] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, primair voor recht zal verklaren dat de gemeente Elburg aansprakelijk is voor de door [eiser A] geleden en te lijden schade primair op grond van onrechtmatige daad en subsidiair op grond van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, welke schade bestaat uit de door [eiser A] te ondervinden nadelige gevolgen als gevolg van een hogere kavel- en huisprijs en de kosten van aanpassingen van een bestaande woning, alsmede dat deze schade nader opgemaakt dient te worden bij staat en dient te worden vereffend volgens de wet;
subsidiair voor recht zal verklaren dat de gemeente Elburg aansprakelijk is voor de door [eiser A] geleden en te lijden schade primair op grond van onrechtmatige daad en subsidiair op grond van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, welke schade bestaat uit de door [eiser A] te ondervinden nadelige gevolgen als gevolg van een hogere kavel- en huisprijs en de kosten van aanpassingen van een bestaande woning, alsmede de gemeente zal veroordelen tot betaling van deze schade ad EUR 122.000,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie meent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 26 augustus 2004, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie meent te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten rechtsbijstand zijdens [eiser A] ad EUR 2.842,--, alsmede in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen vastrecht en salaris procureur.
Aan deze vorderingen legt [eisers] tegen de achtergrond van de vast-staande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
[eiser A] had bij voorrang in aanmerking moeten worden gebracht voor een kavel in het project Waterlanden in Doornspijk, omdat hij wel voldeed aan het criterium voor maatschappelijke binding aan de kern Doornspijk op het tijdstip waarop hij voor een bouwkavel in Doornspijk is ingeschreven (31 december 1991).
Het komt [eisers] bijzonder vreemd voor, dat de gemeente thans stelt dat er wel sprake was van een (appellabel) besluit, terwijl het college het advies van de commissie waarin zij overweegt dat zij geen besluit heeft gevonden, integraal heeft overgenomen. Hij kende dat besluit niet. Het is ook niet bekendgemaakt op de voorgeschreven wijze en er staat geen bezwaarclausule onder. [eisers] kon en kan instemmen met de overwegingen van de commissie en heeft daar zijn vervolgstappen op gebaseerd. Zelfs als er een besluit was genomen, had het bezwaar van [eiser A] niet (meer) mogen baten. De kavels waren al uitgegeven en [eiser A] viste achter het net.
De schade van [eisers] bestaat (vooral) uit het feit dat hij nu voor een vergelijkbare bouwkavel een aanzienlijke hogere m2-prijs betaalt en voor het kopen van een (vergelijkbare m3) bestaande woning (gehandicaptenvoorzieningen) veel meer moet betalen. Hij begroot die schade op EUR 122.000,--. [eisers] maakt ook aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten ad EUR 2.842,--.
Het verweer
De gemeente concludeert dat de rechtbank [eisers] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van dit geding, zulks met de bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
Aan deze conclusie legt de gemeente de navolgende verweren en stellingen ten grondslag.
Krachtens het uitgiftebeleid vastgelegd in de “Inschrijfprocedure en toewijzingscriteria voor te verkopen woningen en kavels te Doornspijk plan Waterlanden” (hierna: de inschrijfprocedure) is bij besluit van 10 juni 2003 (hierna: het voordrachtsbesluit) de voordrachtslijst voor bouwkavels in dit plan vastgesteld. In de inschrijfprocedure was expliciet geregeld dat de gemeente een bindende voordrachtslijst zou vaststellen. Die procedure was gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 1994, zoals dit lid luidt sinds de wijziging in 1999, waarin is bepaald dat het college bouwkavels toewijst met toepassing van een aanbodsysteem. Op deze voordrachtslijst was [eiser A] ingedeeld in groep 2.
De commissie is niet zozeer van oordeel geweest dat er geen voordrachtslijst was als wel dat die voordrachtslijst niet vatbaar was voor bezwaar en beroep. De stelling dat [eisers] niet bekend was met de voordrachtslijst is ongeloofwaardig en overigens niet van belang, omdat daartegen namens [eiser A] bezwaar is gemaakt. Dat de lijst niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt doet aan het karakter daarvan niet af. Het bezwaar van [eiser A] is gezien het vorenstaande ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. [eiser A] had deze niet-ontvankelijkverklaring bij de bestuursrechter moeten aanvechten. Op die mogelijkheid is hij ook gewezen in de kennisgeving van dat besluit. Nu hij dat hoewel hij voorzien was van rechtsgeleerde bijstand, niet heeft gedaan, heeft het besluit formele rechtskracht gekregen.
Subsidiair wijst de gemeente er op dat in de Overgangsregeling onder meer is bepaald dat het overgangsrecht (voor zover hier van belang) komt te vervallen, indien de overgangsgerechtigde niet meer voldoet aan de vereisten van inschrijving zoals die op het moment van inschrijving van toepassing waren. Toen [eiser A] zich inschreef voor een bouwkavel in het plan Waterlanden was hij reeds ruim 14 jaar niet meer woonachtig geweest in Doornspijk en dus voldeed hij niet aan de eis neergelegd in de Huisvestingsverordening 1994.
Zelfs als het voordrachtsbesluit onjuist zou zijn, is niet duidelijk welke schade [eisers] door het handelen van de gemeente heeft geleden. Hij stelt niet dat hij al meer betaald heeft voor een bouwkavel of voor het aanpassen van een bestaande woning. Het gaat hier om toekomstige schade en die is volkomen afhankelijk van een onzekere gebeurtenis.
Zo al geoordeeld zou worden dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser A] niet in groep 1 op de voordrachtslijst in te delen, dan komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die [eisers] in dezelfde financiële positie brengt als waarin hij zou hebben verkeerd als de gemeente niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. De schade waarvan [eisers] vergoeding vordert, is niet zo’n schade. Als aan [eisers] in 2003 wel een bouwkavel zou zijn toegewezen, had hij vermogenswinst kunnen genereren door de kavel met winst door te verkopen, maar dat was op grond van de algemene uitgiftevoorwaarden niet toegestaan. Gezien het vorenstaande komt geen enkele vorm van schade voor vergoeding in aanmerking en daarom heeft [eisers] geen belang bij zijn vorderingen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen omdat [eisers] deze kosten niet heeft gespecifeerd. Tot aan deze procedure heeft hij zich laten bijstaan door CNV Rechtshulp en daarvoor zal hij waarschijnlijk geen kosten hebben behoeven te betalen.
De beoordeling
Allereerst zal worden bezien of [eisers] in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Als de indeling van [eiser A] in groep 2 op de voordrachtslijst moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft dat besluit formele rechtskracht gekregen doordat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing van het college van 9 december 2003. Dat betekent dat de civiele rechter die indeling voor rechtmatig moet houden en daaruit volgt weer dat [eiser A] weliswaar ontvankelijk is in zijn vorderingen, maar dat die vorderingen moeten worden afgewezen. Dat is slechts anders als er klemmende redenen zijn om een uitzondering te maken op die formele rechtskracht.
Anders dan het college blijkens zijn besluit van 9 december 2003, is de gemeente thans van mening dat tegen de indeling van [eiser A] wel bezwaar op grond van de Awb openstond. Uit het relaas van de gemeente leidt de rechtbank voorts af dat het college indertijd de voordrachtslijst heeft vastgesteld en [eiser A] daarop in groep 2 heeft ingedeeld. Blijkens de inschrijfprocedure wordt een overgangsgerechtigde gegadigde in groep 1 ingedeeld als hij een binding heeft aan de kern Doornspijk en in groep 2 als hij een binding heeft aan de kern Elburg / Oostendorp, ’t Harde en Hoge Enk. Nu de indeling in een van de op de voordrachtslijst voorkomende groepen onmiskenbaar (ook) een op de Huisvestingswet steunende rechtshandeling inhield, is voldaan aan alle vereisten die artikel 1:3 van de Awb aan een besluit in de zin van deze wet stelt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de indeling van [eiser A] in groep 2 geen besluit was ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling van de gemeente, waartegen op grond van artikel 8:3 van de Awb geen beroep op de bestuursrechter kan worden ingesteld (en dus ook geen bezwaar in de zin van artikel 1:5 van de Awb kan worden gemaakt). Uit de inschrijfprocedure blijkt immers niet dat het ging om bouwkavels die door de gemeente te koop werden aangeboden en mocht dat toch het geval zijn geweest, dan geldt dat de gemeente niet verplicht was een kavel aan [eiser A] aan te bieden, omdat hij in groep 2 was ingedeeld en was die indeling dus ook geen besluit als bedoeld in artikel 8:3 van de Awb.
Door het advies van de commissie bij besluit van 9 december 2003 te onderschrijven, heeft het college jegens [eisers] de stellige indruk gewekt dat hij geen besluit als hiervoor bedoeld had genomen. Al aangenomen dat [eiser A] de voordrachtslijst met daarop een stempel van de gemeente, de datum 10 juni 2003 en een handtekening, al kende toen hij bezwaar maakte en dat zijn voor die datum ingediende bezwaar daartegen gericht was, valt zonder nadere toelichting van de kant van de gemeente, die geheel ontbreekt, niet in te zien waarom [eisers] na kennisneming van het advies van de commissie en het besluit van het college op een tijdstip gelegen ver na 10 juni 2003 (wel) had moeten beseffen dat in deze lijst een voor bezwaar en voor beroep vatbaar besluit was belichaamd. Een en ander rechtvaardigt het oordeel dat [eiser A] door het college op het verkeerde been is gezet. Daarom is er plaats voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht.
In dit verband verdient tot slot (en gezien het vorenstaande ten overvloede) nog opmerking dat [eisers] de geldigheid van het indelingsbesluit ook door de civiele rechter kan laten beoordelen, als dit besluit wel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 8:3 van de Awb, omdat daartegen in dat geval geen beroep bij de bestuursrechter kon worden ingesteld.
Gezien het vorenstaande moet vervolgens worden beoordeeld of [eisers] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de indeling in strijd was met de Huisvestingsverordening 1990 of die van 1994. De inschrijfprocedure bevat een uiteenzetting over de bindingseisen die bij de toewijzing worden gehanteerd. De eis voor ex-inwoners van Doornspijk komt overeen met het bepaalde in artikel 1 aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening 1994 (geciteerd onder 2.3) met dien verstande dat bepalend is het ten minste zes jaar aaneengesloten hebben gewoond in een periode van zestien jaar voorafgaande aan de peildatum, die wordt gesteld op 8 april 2003 (de datum waarop de inschrijving is gestart). Uit het verweer van de gemeente leidt de rechtbank af dat het college uitgaande van deze datum heeft vastgesteld dat [eiser A] niet voldoet aan deze bindingseis en hem daarom in groep 2 heeft ingedeeld en wel op grond van de Overgangsregeling die in 1999 is getroffen bij de wijziging van de Huisvestingsverordening 1994.
Het hanteren van deze peildatum voor overgangsgerechtigden verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de Huisvestingsverordening 1994 en de bepalingen van de Overgangsregeling. Uit deze verordening blijkt dat een maatschappelijke binding uitsluitend is vereist op het moment dat een aanvrager wordt ingeschreven als woningzoekende of gegadigde voor een uit te geven bouwkavel. In de toelichting op de wijziging van de verordening en op de Overgangsregeling valt niet te lezen dat de raad van de gemeente heeft willen bepalen dat overgangsgerechtigden ook aan die bindingseis moeten voldoen op het tijdstip waarop zij zich inschrijven voor een kavel in een concreet project. Het stellen van deze (extra) eis strookt niet met de strekking van de Overgangsregeling: waarborgen van de rechten van degenen die zich al eerder voor een bouwkavel in een kern hadden ingeschreven. [eiser A] is dus onterecht in groep 2 ingedeeld. Door de gemeente is niet betwist dat het aldus handelen van het college in strijd met een op hem rustende wettelijke plicht, als een onrechtmatige daad van de gemeente jegens [eisers] moet worden aangemerkt. Dat betekent, gelet op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, dat de gemeente verplicht is de schade die [eisers] door deze onrechtmatige daad lijdt, te vergoeden.
Het verweer van de gemeente dat [eiser A] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen wegens gebrek aan belang dan wel dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen, omdat hij geen schade heeft geleden, moet eveneens worden verworpen. In het onderhavige geval is niet op voorhand onaannemelijk dat [eisers] (die kennelijk inmiddels niet is verhuisd) meer zal moeten uitgeven voor de koop van dezelfde of een vergelijkbare kavel in Doornspijk en het bouwen van een woning daarop dan hij gedaan zou hebben wanneer hij na de toewijzing van een kavel in het plan Waterlanden in Doornspijk deze kavel had gekocht en daarop vervolgens een huis had laten bouwen. Het verschil tussen beide bedragen vormt de schade die [eisers] lijdt.
[eisers] heeft primair verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Daarvoor is geen grond, als het mogelijk is de schade in deze procedure vast te stellen of schatten. Voorshands staat daaraan niets in de weg. In de berekeningen die [eisers] heeft overgelegd wordt de hiervoor uiteengezette benadering evenwel slechts gedeeltelijk gevolgd. Hij zal hierna in de gelegenheid worden gesteld zijn vorderingen bij akte nader cijfermatig te onderbouwen en zo nodig aan te passen, waarna de gemeente daarop bij antwoordakte mag reageren. Aan de stelling van de gemeente dat hij de woning die hij destijds had kunnen laten bouwen als hij een kavel in Waterlanden toegewezen had gekregen, niet had mogen doorverkopen, kan gezien het vorenstaande worden voorbij gegaan.
De door [eisers] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Niet blijkt immers dat er meer werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte dan het concipiëren en versturen van een aansprakelijkstelling en een aanmaning. Deze werkzaamheden zijn evenwel begrepen in de verrichtingen in een uit te spreken veroordeling op grond van de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De beslissing
De rechtbank draagt [eisers] op zich bij akte uit te laten over hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.3, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van 19 april 2006, ambtshalve peremptoir;
bepaalt dat de gemeente in de gelegenheid zal worden gesteld op deze akte bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2006.