RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wagenvoort Vuurwerk B.V.,
gevestigd te Wapenveld, eiseres,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 april 2005.
Bij besluit van 26 januari 2004 heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd van € 150,- wegens het niet zorgdragen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers en € 300,- wegens het niet in bezit zijn van een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Tegen dat besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juni 2004 - voor zover hier van belang - heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de opgelegde boete voor het niet zorgdragen van het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen herzien en verlaagd tot € 90,-. Het daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 28 februari 2005 gegrond verklaard wegens een ontoereikende motivering en onder vernietiging van het besluit van 19 juni 2004 in zoverre verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard en aan eiseres een boete opgelegd van € 90,-.
Eiseres heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar namens eiseres is verschenen haar directeur [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Guffens-Faber, [vertegenwoordiger 2] en [vertegenwoordiger 3].
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998) - voor zover hier van belang - worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld die betrekking hebben op de bij de arbeid gebruikte arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen. Op grond van deze aanwijzing is in artikel 8.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) bepaald dat indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, ervoor wordt gezorgd dat voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan in voldoende mate persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) beschikbaar zijn en dat de werknemers de PBM gebruiken.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet 1998 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften van het Arbobesluit.
Ingevolge artikel 33, tweede lid van de Arbowet 1998 in samenhang met artikel 9.9b, eerste lid, onder h, van het Arbobesluit wordt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 8.3 van het Arbobesluit aangemerkt als een beboetbaar feit waarvoor een boete kan worden opgelegd in de eerste categorie.
Ingevolge artikel 34 van de Arbowet 1998 legt verweerder aan degene die voor de naleving van de wet verantwoordelijk is een bestuurlijke boete op.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres op 4 juli 2004 heeft gehandeld in strijd met artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit door er niet op toe te zien dat een tweetal voor haar werkzame personen bij het handmatig afschieten van vuurwerk gebruik maakt van de door eiseres ter beschikking gestelde veiligheidsbril en handschoenen.
De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit strekt tot (handhaving van) het opleggen van een bestuurlijke boete en derhalve een sanctie met een punitief karakter. Dit brengt met zich mee dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen moeten worden gesteld en dat bij de oplegging van een dergelijke sanctie de verwijtbaarheid van het beboetbare feit dient te worden betrokken.
Zoals de rechtbank reeds in de uitspraak van 28 februari 2005 heeft overwogen vloeit uit het bepaalde van artikel 8.3 van het Arbobesluit niet zonder meer de verplichting van eiseres voort om ervoor zorg te dragen dat de werknemers bij het afsteken van vuurwerk een veiligheidsbril en brandwerende handschoenen dragen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat verweerder - uit de omstandigheid dat eiseres voor personen die in haar opdracht vuurwerk afsteken PBM, waaronder veiligheidsbrillen en handschoenen, beschikbaar houdt - afleidt dat eiseres van oordeel is dat wegens het gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers telkens bij het afsteken van elk vuurwerk het gebruik van veiligheidsbrillen en handschoenen vereist is en dat, volgens verweerder, eiseres daarom geacht moet worden telkens voor elk vuurwerkevenement alle beschikbare PBM ook daadwerkelijk beschikbaar te stellen.
De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen en overweegt daartoe dat ingevolge artikel 4.8a van het Arbobesluit de werkzaamheden waarbij professioneel vuurwerk tot ontbranding wordt gebracht, verricht worden volgens een voorafgaand opgesteld werkplan dat een deugdelijke beschrijving bevat van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan te verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank slechts per vuurwerkevenement en aan de hand van het daartoe opgestelde werkplan worden vastgesteld welke PBM eiseres noodzakelijk acht en ter beschikking stelt.
Niet in geschil is dat in het door eiseres ten behoeve van het afsteken van het vuurwerk op 4 juli 2004 vooraf opgestelde - door verweerder goedgekeurde - werkplan is opgenomen dat als PBM een overall en een helm worden gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat eiseres op basis van een voor haar kenbaar voorschrift gehouden was in het onderhavige geval ook veiligheidsbrillen en handschoenen aan haar werknemers beschikbaar te stellen. Niet in geschil is voorts dat op 4 juli 2004 door de werknemers een overall en een helm werden gedragen.
Het vorengaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat eiseres er bij het vuurwerk op 4 juli 2004 niet op heeft toegezien dat de beschikbaar gestelde PBM door de werknemers werden gebruikt. Daaraan doet niet af dat PBM (brillen en handschoenen) ter plaatse aanwezig waren die niet zijn gebruikt. In het betoog van verweerder dat van gecertificeerde ontstekers verlangd wordt dat zij over grondige kennis van de gevaren beschikken en dat zij op grond daarvan moeten weten dat het gebruik van handschoenen en bril bij het handmatig afsteken van vuurwerk vereist is ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander standpunt. De rechtbank wijst er in dat verband op dat verweerder door middel van de goedkeuring van het werkplan de mogelijkheid heeft de toe te passen voorzorgsmaatregelen te toetsen. Dat een werkplan doorgaans niet inhoudelijk door verweerder wordt getoetst kan eiseres niet worden tegengeworpen.
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat in de door de arbeidsinspectie gezonden toezichtbrief van 4 december 2002 uitdrukkelijk wordt vermeld dat het van de werkzaamheden en de situatie ter plekke afhangt welke persoonlijke beschermingsmiddelen dienen te worden gebruikt en dat een en ander zou moeten blijken uit de beschrijving van de gevaren in de RI&E. De rechtbank wijst er op eiseres inmiddels beschikt over een door verweerder goedgekeurd RI&E en dat door eiseres onweersproken is gesteld dat daarin niet is opgenomen dat voor het handmatig afsteken van vuurwerk in alle gevallen het gebruik van een veiligheidsbril en handschoenen vereist is.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond.
Niet is gebleken dat eiseres proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen zodat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 276,- aan eiseres vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.