RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Pluimveeslachterij G.P. Remkes B.V., gevestigd te Epe, eiseres,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 juli 2005.
Op 18 januari 2005 is bij eiseres een controle uitgevoerd in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Tijdens deze controle is een persoon werkend aangetroffen, die vreemdeling bleek te zijn in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. Deze persoon verrichtte werkzaamheden voor eiseres door tussenkomst van Get Work Uitzendbureau te Epe en had zich zowel bij dat uitzendbureau als bij eiseres geïdentificeerd met een verblijfsdocument op naam van [vreemdeling], van Angolese nationaliteit. Tijdens de controle is gebleken dat dit een niet voor deze vreemdeling afgegeven verblijfsdocument betrof. Desgevraagd heeft de vreemdeling zich daarop aan de hand van een origineel zogeheten W-document geïdentificeerd als [vreemdeling], van Angolese nationaliteit. Voor deze vreemdeling bleek geen tewerkstellingsvergunning te zijn afgegeven.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft verweerder eiseres daarop een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.000,-- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift van 25 augustus 2005 vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 december 2005, waar voor eiseres is verschenen G.J.M. Remkes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Grandiek.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onder b en sub 1, respectievelijk onder c, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, en als vreemdeling hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav draagt de werkgever, indien hij arbeid laat verrichten door een vreemdeling, waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3 van de Wet op de identificatieplicht van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever, die het afschrift van het document, als bedoeld in het eerste lid, ontvangt, aan de hand van dat document de identiteit van de vreemdeling vast en neemt het afschrift daarvan op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt (onder meer) het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (Strct. 2004, 249) wordt bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav (Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,--.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 22 maart 2006 (zaaknummer 200509111/1, LJN: AV6279) op het hoger beroep tegen de door verweerder ter zitting genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2005 (zaaknummer AWB 05/4308, LJN: AU6044) inmiddels heeft bevestigd, betreft het opleggen van een bestuurlijke boete als hier aan de orde een discretionaire bevoegdheid en is die boete aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, waarop (onder meer) de in artikel 6 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten (strafrechtelijke) waarborgen van toepassing zijn te achten.
De rechtbank stelt vast dat gelet op de feiten zoals die hiervoor zijn vermeld, verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder was daarom bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen. Voorts wordt vastgesteld dat de aan eiseres opgelegde boete in overeenstemming is met het uit voornoemde beleidsregels voortvloeiende boetenormbedrag.
Evenals de rechtbank ’s-Gravenhage in voornoemde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het met de Wav beoogde doel en uit oogpunt van een hanteerbeer en consistent straftoemetingsbeleid, het hier aan de orde zijnde boetenormbedrag niet onevenredig hoog is te achten.
Eiseres heeft gesteld dat de overtreding niet verwijtbaar is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet kon weten dat het ging om een vreemdeling voor wie een tewerkstellingsvergunning noodzakelijk was, omdat de vreemdeling bij aanvang van de werkzaamheden een rechtsgeldig verblijfsdocument heeft overhandigd waaruit bleek dat het hem toegestaan was in Nederland arbeid te verrichten en pas achteraf is gebleken dat dit document van een ander was, naar wie hij zich had gemodelleerd.
De rechtbank kan eiseres hierin echter niet volgen. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport blijkt dat een van de inspecteurs van de Arbeidsinspectie tijdens de controle heeft getracht de identiteit van de betrokken vreemdeling vast te stellen aan de hand van de in de administratie van eiseres opgenomen kopie van het identiteitsbewijs waarmee die vreemdeling zich bij aanvang van zijn werkzaamheden voor eiseres heeft geïdentificeerd, maar daarbij heeft vastgesteld dat de foto op de betreffende kopie geen gelijkenis had met de vreemdeling. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat eiseres niet diezelfde vaststelling heeft kunnen (en dus had moeten) doen op het moment dat de vreemdeling zich met het identiteitsbewijs bij haar identificeerde. Niet ten onrechte heeft verweerder in dit verband in het verweerschrift verwezen naar de op 2 februari 2005 afgelegde verklaring van de bedrijfsleider van eiseres, M. Wagensveld. Die verklaring acht de rechtbank overigens niet bepalend voor het hiervoor gegeven oordeel. De niet nader onderbouwde stelling van eiseres dat de vreemdeling zich had gemodelleerd naar de persoon op wie het document waarmee hij zich bij aanvang van de werkzaamheden presenteerde betrekking had, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Niet gebleken is voorts van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om het boetebedrag te matigen.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat er bij haar geen sprake is geweest van het doel om een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning in te huren en evenmin van een financieel voordeel en dat daarom de doelstelling van de bestuurlijke boete in de Wav voorbij wordt geschoten. Die stelling ziet er echter aan voorbij dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, de illegale tewerkstelling van de betrokken vreemdeling (en de daarmee gepaard gaande verdringing van legaal arbeidsaanbod) voorkomen had kunnen worden.
De stelling ten slotte, dat de overtreding door de betrokken vreemdeling is gemaakt en dat het onjuist is om zowel het uitzendbureau als de inlener voor het gehele bedrag te beboeten faalt evenzeer. De overtreden bepaling is artikel 2, eerste lid, van de Wav, deze bepaling bevat een tot de werkgever gericht verbod en zowel eiseres als Get Work zijn aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. Niet valt daarom in te zien, mede in aanmerking genomen het met de Wav beoogde doel, dat beide boetebesluiten niet naast elkaar zouden kunnen bestaan, ook al handelt het om tewerkstelling van een en dezelfde vreemdeling.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten¬veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.