Rekestnummer: 75344 KGRK 06-42
Uitspraak :13 maart 2006
Beslissing van de meervoudige kamer van de rechtbank op het wrakingsverzoek van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verzoekster,
gemachtigde: mr. ir. J.J. Janswoude,
mr. [verweerder],
rechter in deze rechtbank.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.1 Het beroep van 24 januari 2005 dat mr. ir. J.J. Janswoude, hierna te noemen Janswoude, namens zijn moeder, mevrouw [verzoekster], hierna te noemen [verzoekster], heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 11 november 2004 van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Het Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A, gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen Het Zilveren Kruis.
1.2 Het verweerschrift van 25 februari 2005 van Het Zilveren Kruis.
1.3 Het proces-verbaal van de zitting van deze rechtbank op 7 december 2005 ten overstaan van mr. [verweerder], hierna te noemen [verweerder].
1.4 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op
9 februari 2006, waaruit blijkt dat namens [verzoekster] ter zitting is verschenen Janswoude, en dat voorts zijn verschenen [verweerder] en mr. M.B. Gschwind, juridisch medewerker van Het Zilveren Kruis.
1.5 De pleitnota van [verweerder].
2.1 Op 5 maart 2002 heeft de Stichting Het Regionaal Indicatie Orgaan Oost-Veluwe, hierna te noemen het RIO, met betrekking tot [verzoekster] - geboren op 17 december 1924 - een indicatieadvies betreffende haar verpleging en/of verzorging afgegeven dat luidt - voor zover relevant -: "Verpleeg en Reactiveringscentrum Randerode Opname PG verpleeghuis"
2.2 De aan Janswoude gerichte begeleidende brief van het RIO luidt - voor zover relevant -
"Indien u het niet eens bent met het uitgebrachte advies kunt u binnen 2 weken schriftelijk een heroverweging aanvragen bij de Stichting Regionaal Indicatie Orgaan Oost-Veluwe.
Het RIO geeft indicatieadviezen af en om die reden is het niet mogelijk om een bezwaar ontvankelijk te verklaren. Indien u al een heroverweging heeft aangevraagd of u wilt direct een bezwaar indienen, dan kunt u dit doen door binnen 6 weken na dagtekening een brief te schrijven naar: Zorgkantoor ANOZ, t.a.v. Juridische zaken (...)"
2.3 Bij brieven van 17 maart 2002 heeft Janswoude namens [verzoekster] het RIO verzocht, het uitgebrachte advies te heroverwegen en heeft hij bij het zorgkantoor ANOZ, hierna het ANOZ, namens zijn moeder tegen het advies bezwaar ingediend.
2.4 Bij brief van 24 juli 2002 heeft het RIO aan Janswoude medegedeeld dat er niet van het gegeven advies zal worden afgeweken. De brief luidt - voor zover relevant -:
"Er is vastgesteld dat mevrouw [verzoekster] een indicatie heeft voor:
? Een verpleeghuisopname PG voor onbepaalde tijd.
(...)
Indien u het met bovenstaande niet eens bent, kunt u een bezwaar indienen bij het Zorgkantoor Stedendriehoek (...)"
2.5 Bij brief van 6 augustus 2002 aan het Zorgkantoor Stedendriehoek, heeft Janswoude namens [verzoekster], bezwaar gemaakt tegen voormeld oordeel van het RIO.
2.6 Bij diezelfde datum heeft Janswoude namens [verzoekster] aan het ANOZ bericht dat het bezwaar, zoals vermeld in de brief van 17 maart 2002, werd gehandhaafd.
2.7 Bij brief van 3 september 2002 heeft Janswoude namens [verzoekster] haar bezwaar tegen het advies van het RIO van 24 juli 2002 nogmaals naar het ANOZ verstuurd.
2.8 Op 18 maart 2003 heeft naar aanleiding van dit bezwaar een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie plaats gevonden van (inmiddels te noemen) Het Zilveren Kruis.
2.9 Op 3 juni 2004 heeft het RIO aan Janswoude een brief geschreven die luidt - voor zover relevant -:
"(...) betreft mevrouw [verzoekster]
(...)
Op 18-05-2004 is door u of diens gemachtigde bij het RIO Oost Veluwe een indicatie aangevraagd voor AWBZ zorg.
Op grond van het onderzoek door de indicatiesteller heeft het RIO Oost Veluwe een positieve indicatie afgegeven. Vastgesteld is dat u bent aangewezen op AWBZ zorg zoals vermeld in de tabel op de volgende pagina"
2.10 Op 11 november 2004 heeft Het Zilveren Kruis beslist op het bezwaar van [verzoekster] van 3 september 2002. Deze beslissing luidt - voor zover relevant -:
"Beslissing:
Wij verklaren uw bezwaarschrift ongegrond."
2.11 Bij brief van 22 december 2004 heeft Janswoude namens [verzoekster] bij deze rechtbank, sector bestuursrecht, tegen deze beslissing beroep ingesteld op nader aan te voeren gronden.
2.12 Bij brief van 24 januari 2005 heeft Janswoude namens [verzoekster] de gronden voor het beroep aangevuld.
2.13 Op 2 maart 2005 heeft Het Zilveren Kruis een verweerschrift ingediend.
2.14 In het kader van het namens [verzoekster] door Janswoude ingestelde beroep zijn bij brieven van 28 oktober 2005 [verzoekster], Janswoude en Het Zilveren Kruis opgeroepen om ter zitting van 7 december 2005 te verschijnen.
2.15 De oproep van [verzoekster] luidt - voor zover relevant -:
"Hierbij roep ik u op om in persoon op woensdag 7 december 2005, om 11.35 uur te verschijnen ter zitting van deze rechtbank
(...)
U bent wettelijk verplicht aan deze oproeping gevolg te geven.
Indien u niet ter zitting verschijnt of aldaar niet voldoet aan uw verplichting om inlichtingen te verstrekken, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen."
2.16 Op 7 december 2005 heeft ten overstaan van [verweerder] de zitting plaats gevonden, waar zijn verschenen [verzoekster], Janswoude en Gschwind.
2.17 Tijdens deze zitting heeft [verweerder] gevraagd welk procesbelang [verzoekster] heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure omdat er inmiddels op 3 juni 2004 voor haar een indicatie was afgegeven voor plaatsing in een somatische verpleeginrichting. Ook heeft [verweerder] het formele punt aan de orde gesteld of Het Zilveren Kruis [verzoekster] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar bezwaar.
Namens [verzoekster] stelt Janswoude dat hij - nadat [verweerder] tijdens de zitting van 7 december 2005 de niet-ontvankelijkheid van het indertijd gemaakte bezwaar aan de orde had gesteld - namens zijn moeder hierop mocht reageren, maar dat [verweerder] daarna de discussie heeft afgekapt. Het kwam [verzoekster] voor dat [verweerder] terzake al een standpunt had ingenomen voordat de zitting was begonnen en dat tijdens of na de zitting niet wilde heroverwegen.
4. Het standpunt van [verweerder]
[verweerder] heeft het verzoek tot wraking ter zitting gemotiveerd weersproken en de deugdelijkheid van de aangevoerde wrakingsgrond betwist.
5.1 Namens [verzoekster] heeft Janswoude het wrakingsverzoek als volgt onderbouwd. [verweerder] heeft ter zitting haar vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van [verzoekster] als volgt toegelicht. Tot de wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) met ingang van 1 oktober 2002 was een indicatieadvies van het RIO geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Zilveren Kruis had [verzoekster] dan ook, zo gaf [verweerder] te kennen, niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar. [verweerder] gaf haar in overweging, haar beroep in te trekken.
Namens [verzoekster] heeft Janswoude hierop betoogd dat het te verdedigen valt dat het indicatieadvies van het RIO van 5 maart 2002 beschouwd dient te worden als een gefingeerd besluit van Het Zilveren Kruis.
[verweerder] heeft op deze uiteenzetting op een zodanige wijze gereageerd, dat [verzoekster] moest concluderen dat een inhoudelijke discussie niet meer mogelijk was, op grond dat [verweerder] haar mening omtrent dit formele punt al vóór de zitting had gevormd, zij niet open stond voor andersluidende argumenten en zij een zitting eigenlijk overbodig vond.
Voor de zitting was de persoonlijke verschijning van [verzoekster] bevolen. Aangezien zij zich in een rolstoel voortbeweegt, bracht deze voorgeschreven verschijning problemen mee. Ook in dit licht had het volgens [verzoekster], juist op de weg van [verweerder] gelegen, haar gemachtigde ter zitting ruimschoots de mogelijkheid te bieden om namens haar haar standpunt uiteen te zetten.
5.2 Ingevolge artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter (jegens een rechtzoekende) een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.4 In het licht van deze jurisprudentie, dient te worden onderzocht of de wijze waarop [verweerder] zich ter zitting heeft opgesteld - objectief beschouwd - de subjectieve twijfel kon voeden dat de zaak van [verzoekster] met een zekere vooringenomenheid werd behandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit komen vast te staan.
5.5 Voorzover hier van belang luidt het proces-verbaal van de zitting van 7 december 2005 terzake als volgt:
"Vervolgens stelt de rechter als tweede punt aan de orde dat een indicatiestelling van het RIO tot de wijziging van de AWBZ bij wet van 8 april 2002, inwerkingtreding 1 oktober 2002, slechts een advies was en geen besluit in de zin van de Awb. Het ziekenfonds had bezwaar tegen de indicatiestelling dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Janswoude:
Ik heb me daar niet al te veel om bekommerd. Ik heb de aanwijzingen gevolgd van het primaire besluit. Toen het Ziekenfonds geen problemen maakte met het bezwaar en daarop een beslissing op bezwaar afgaf heb ik aangenomen dat het RIO besluit namens het ziekenfonds was genomen. Ik heb het een en ander als slordig geredigeerd gezien.
De rechter legt daarop nogmaals uit dat het bezwaar en beroep tot niets kan leiden, nu vóór oktober 2002 een advies van een indicatieorgaan geen besluit was. Het ziekenfonds heeft ten onrechte op het bezwaar beslist. Het ziekenfonds had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank kan in een dergelijk geval het beroep slechts gegrondverklaren en alsnog doen wat verweerder had moeten doen, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De rechter legt vervolgens Janswoude de vraag voor of hij in het voorgaande aanleiding ziet het beroep in te trekken."
5.6 Zoals uit het voorgaande kan worden opgemaakt heeft [verweerder] ter zitting ambtshalve het procesbelang van [verzoekster] aan de orde gesteld. [verweerder] heeft dat ook moeten doen, aangezien een rechter immers niet in strijd mag handelen met het beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing waarmee zij - gelet op het verloop van de processuele debat - geen rekening behoefden te houden.
Een rechter dient er echter permanent oplettend op te zijn dat de rechterlijke onpartijdigheid wordt gewaarborgd. In dat kader dient hij ervoor te waken dat zijn optreden ter zitting - objectief beoordeeld - een voedingsbodem is voor twijfel bij de rechtzoekende dat de zaak zonder vooringenomenheid wordt behandeld. Het voorgaande betekent dat als een rechter ambtshalve een aspect van de zaak aan de orde stelt, hij partijen een open gelegenheid dient te bieden om het processuele debat over deze aspecten aan te gaan alvorens hij terzake een beslissing neemt. Indien hij in dit debat reeds een oordeel geeft, dient dit oordeel met enige terughoudendheid en als een voorlopig oordeel te worden gepresenteerd, aangezien partijen tenminste het gevoel moeten hebben dat het niet zinledig is dat zij hun standpunt - ook als dat afwijkt van dit voorlopige oordeel - naar voren brengen. De rechter moet dit standpunt vervolgens betrekken in zijn heroverweging.
5.7 In het licht van het voorgaande wordt met [verzoekster] geoordeeld dat het optreden van [verweerder] ter zitting de hiervoor beschreven toets niet kan doorstaan. [verweerder] heeft erop gewezen dat er gelet op de overgangsbepalingen geen ruimte was voor die discussie en heeft niet bestreden dat zij op enig moment ook heeft gezegd: "dat is hoe ik er over denk", waarmee zij te uitgesproken heeft aangegeven dat zij niets zag in de door [verzoekster] ter zitting ontvouwen fictietheorie. Zoals hiervoor reeds overwogen, had het op de weg van [verweerder] gelegen om haar oordeel als een voorlopig oordeel te geven, vervolgens de argumenten van [verzoekster] aan te horen, waarna zij in haar schriftelijke beslissing had kunnen ingaan op [verzoekster]'s theorie, deze had kunnen weerleggen en kunnen uiteenzetten hoe haar - definitieve - oordeel luidde.
Door ook nog eens aan [verzoekster] te vragen of zij haar beroep wilde intrekken - nadat zij ter weerlegging van haar fictietheorie uit het overgangsrecht had geciteerd - heeft zij zich te vlot en te suggestief geuit omtrent de kans dat het standpunt van [verzoekster] gehonoreerd zou worden en daardoor iedere verdere discussie overbodig gemaakt. Haar vraag over het eventueel intrekken van het beroep was met name teveel van het goede, nu een eventueel intrekken van het beroep geen besparing van kosten zou opleveren en [verzoekster] - indien zij haar beroep door de suggestie van intrekking overvallen en maar half overtuigd zou intrekken - zichzelf de mogelijkheid van hoger beroep zou ontnemen.
Door de wijze waarop [verweerder] ter zitting heeft gehandeld jegens [verzoekster] heeft zij - mede in het licht van de mogelijkheid dat [verweerder] op de voet van artikel 8:67 Abw direct mondeling uitspraak zou doen - onvoldoende voorkomen dat bij [verzoekster] de gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid en partijdigheid aan haar zijde ontstond.
5.8 Het voorgaande levert dan ook voldoende feiten en omstandigheden op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van [verweerder] schade heeft geleden.
6.1 wijst het verzoek tot wraking van [verweerder] toe;
6.2 bepaalt dat de behandeling van het beroep van [verzoekster] tegen de beslissing van Het Zilveren Kruis, bij deze rechtbank bekend onder nummer 04/1784 AWBZ 263, van [verweerder] wordt overgenomen door een andere rechter.
Aldus gegeven door mr. G. Vrieze, president, mr. R.S. Croll en mr. W.M. Eijkelestam, beiden vice-president, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.