RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Lokale Afdeling Noord-Veluwe Koninklijke Horeca Nederland, gevestigd te Elburg, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 december 2004.
Stichting Buurthuis ’t Loo (hierna: ‘t Grinthuus) exploiteert een buurthuis op het perceel Morelissenstraat 1 te ’t Loo. Op 20 februari 2002 is aan ’t Grinthuus ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) een vergunning verleend (drank- en horecavergunning), waaraan beperkende voorschriften zijn verbonden als bedoeld in artikel 4 van de DHW.
Namens eiseres heeft A.S. Rensen, verbonden aan het Bureau Eerlijke Mededinging te Woerden (BEM), bij brief van 15 september 2003 verweerder verzocht de door haar als onwettig gekwalificeerde activiteiten van ’t Grinthuus, bestaande uit het (laten) organiseren van bijeenkomsten van persoonlijke aard en het schenken van alcoholhoudende drank buiten de toegestane schenktijden, te doen beëindigen.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder besloten het handhavingsverzoek van eiseres van 15 september 2003 niet in behandeling te nemen.
Tegen dit besluit heeft Rensen namens eiseres bij brief van 2 april 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2004, nrs. 04/558, 04/559 en 04/560 – onder meer inhoudende dat verweerder binnen vier weken dient te beslissen op het handhavingsverzoek van 15 september 2003 – heeft verweerder dit verzoek bij het thans bestreden besluit afgewezen.
Namens eiseres heeft D.A. Hogervorst, verbonden aan BEM, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Stichting Buurthuis ’t Loo (’t Grinthuus) heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar namens eiseres Hogervorst is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Hegger en M. Tijssen.
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of het thans bestreden besluit van 16 december 2004 aangemerkt dient te worden als een beslissing op bezwaar.
In zijn verweerschrift van 7 februari 2005 heeft verweerder medegedeeld dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2004 met het thans bestreden besluit van 16 december 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen, ter vervanging van de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2004. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat verweerder het besluit van 19 oktober 2004 heeft ingetrokken en het thans bestreden besluit daarvoor in de plaats heeft gesteld, zodat (ook) dit laatste besluit aangemerkt dient te worden als een beslissing op bezwaar. Eiseres heeft derhalve terecht tegen dit besluit beroep ingesteld.
Thans staat ter beoordeling of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden het handhavingsverzoek van eiseres van 15 september 2003 heeft afgewezen.
Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4 van de DHW verbinden burgemeester en wethouders aan een op grond van artikel 3 van de DHW verleende vergunning voor het horecabedrijf een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking kunnen hebben dan:
a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
Aan ’t Grinthuus is op 20 februari 2002 een drank- en horecavergunning verleend, waaraan ingevolge artikel 4 van de DHW - onder meer - de volgende voorwaarden zijn verbonden:
“a. Het is verboden om in de inrichting bijeenkomsten te houden van persoonlijke aard, zoals bedoeld in artikel 4 van de Drank- en Horecawet;
c. Het in de inrichting verstrekken van alcoholhoudende drank is slechts toegestaan één uur voor, tijdens en één uur na de activiteiten binnen het kader van de doelstelling, zoals omschreven in de statuten van de vereniging.”
Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat ’t Grinthuus de onder a genoemde voorwaarde overtreedt door het (laten) organiseren van bijeenkomsten van persoonlijke aard, alsmede de onder c genoemde voorwaarde overtreedt door elke vrijdag- en zaterdagmiddag het buurthuis open te stellen voor het uitoefenen van het cafébedrijf en cafetariabedrijf.
Verweerder heeft zich dienaangaande bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nu slechts sprake is van zes overtredingen in een tijdsbestek van twee jaren, sprake is van incidenten, zodat handhavend optreden niet aan de orde is.
De rechtbank stelt allereerst op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat in het buurthuis met enige regelmaat - in ieder geval zes tot zeven maal per jaar - bijeenkomsten van persoonlijke aard worden gehouden. De rechtbank merkt op dat dit nog slechts de gevallen betreft die voor eiseres kenbaar waren en dat het niet op voorhand onaannemelijk is dat er in feite meer van deze bijeenkomsten zijn georganiseerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ’t Grinthuus heeft gehandeld in strijd met de in de drank- en horecavergunning onder a genoemde voorwaarde.
Ten aanzien van de openstelling van het buurthuis op de vrijdag- en zaterdagmiddag voor het uitoefenen van het cafébedrijf en cafetariabedrijf stelt de rechtbank vast dat verweerder zich hierover in het bestreden besluit niet heeft uitgelaten, doch zich heeft beperkt tot de bijeenkomsten van persoonlijke aard. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat verweerder naar het al dan niet plaatsvinden van deze activiteiten, en met name het schenken van alcohol daarbij, geen onderzoek heeft verricht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
Eiseres heeft in de tweede plaats aangevoerd dat ’t Grinthuus door het (laten) organiseren van bijeenkomsten van persoonlijke aard, alsmede door café-activiteiten (waaronder bingo’s en biljartmiddagen) en cafetaria-activiteiten, tevens handelt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Ingevolge het bestemmingsplan “’t Loo 1977” rust op het perceel de bestemming “Openbare en/of bijzondere bebouwing”. Volgens artikel 9 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten dienste van het bankwezen of gebouwen met medische, sociale, culturele of educatieve doeleinden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu vaststaat dat in het buurthuis per jaar ten minste zes tot zeven bijeenkomsten van persoonlijke aard worden georganiseerd, sprake is van het structureel tegen betaling beschikbaar stellen van een ruimte aan derden voor het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard, waarbij ook alcohol wordt geschonken. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank als een reguliere horeca-activiteit worden beschouwd. Dergelijke horeca-activiteiten kunnen niet worden aangemerkt als activiteiten met medische, sociale, culturele of educatieve doeleinden, als bedoeld in artikel 9 van de planvoorschriften. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ’t Grinthuus (structureel) heeft gehandeld in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Ten aanzien van de door eiseres genoemde bingo’s en biljartmiddagen, alsmede de openstelling van het buurthuis voor het café- en cafetariabedrijf, stelt de rechtbank vast dat
verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de aard en de frequentie van de activiteiten die in het dorpshuis worden georganiseerd, maar heeft volstaan met de mededeling dat de door eiseres opgevoerde activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
Overigens merkt de rechtbank op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op voorhand op dat er aanwijzingen zijn dat in het buurthuis horeca-activiteiten – ook andere dan verhuur voor bijeenkomsten van persoonlijke aard – plaatsvinden, welke niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten van medische, sociale, culturele of educatieve aard, als bedoeld in artikel 9 van de planvoorschriften.
Nu er in elk geval grond is voor het oordeel dat door het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard in strijd wordt gehandeld met zowel voorwaarde a van de drank- en horecavergunning als het bestemmingsplan, was verweerder in elk geval ter zake van deze overtredingen bevoegd tot handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat het door verweerder met betrekking tot handhaving gehanteerde prioriteitensysteem, zoals neergelegd in de nota “handhaving Bouwen en Ruimtelijke Ordening”, niet verenigbaar is met het uitgangspunt dat slechts onder bijzondere omstandigheden handhavend optreden mag worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de overtreding van de vergunningvoorwaarde legalisering niet mogelijk is en dat ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdig gebruik thans geen sprake is van concreet zicht op legalisering.
Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is dat daarvan behoort te worden afgezien.
Dat volgens verweerder slechts sprake is van incidenten - wat hier ook verder van zij -, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld.
Dit geldt eveneens voor de stelling van verweerder dat de zaalruimte in de regel slechts aan de vrijwilligers van het buurthuis wordt verhuurd voor feesten en partijen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit ook voor wat betreft het afzien van het handhavend optreden waartoe verweerder thans in elk geval bevoegd is te achten, niet op een deugdelijke motivering berust.
Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen dient verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten toegekend met een wegingsfactor 1.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast de gemeente Oldebroek aan eiseres het betaalde griffierecht van € 237,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Oldebroek.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gewezen door mr. K. van Duyvendijk als voorzitter en mr. L.J.P. Lambooij en mr. M.M.L.A.T. Doll als leden, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 25 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.