Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 51437 / HA ZA 02-1080
Uitspraak: 30 november 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. H. Oosterhuis,
advocaat mr. M.M. Veldhuysen te Zwolle,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. J. van Rhijn te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 december 2004
- het deskundigenbericht van 18 juli 2005
- de beschikking van 6 oktober 2005
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde]
- de conclusie houdende uitlating productie van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld vonnis is een onderzoek door een deskundige bevolen, waarbij aan de deskundige de volgende vragen zijn voorgelegd:
1. Kunt u aan de hand van de medische gegevens en de vervaardigde opnamen van beeldvormende technieken van de rechterelleboog een beschrijving geven van de toestand van het rechter elleboogsgewricht voorafgaand aan het ongeval op 6 juli 2000 en het beloop van het ontstaan van de afwijkingen in de tijd.
2. Welke veranderingen hebben zich in het rechter elleboogsgewricht voorgedaan na het ongeval op 6 juli 2000 tot het moment op 20 juli 2001 dat [eiser] op de opnamelijst is geplaatst voor een elleboogsprothese?
3. Zijn deze veranderingen een gevolg van de val of van de gewrichtscomplicaties wegens de bestaande hemofilie A of van een combinatie van beide?
4. Zou u, voor het geval dat [eiser] niet was gevallen op 6 juli 2000, een indicatie kunnen geven of, en zo ja, op welke termijn eventueel een elleboogsprothese geïndiceerd was geweest?
5. Welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.2. De deskundige heeft in zijn antwoord op vraag 1 aangegeven dat het röntgendossier van vóór het ongeval niet meer te traceren was, maar dat op basis van het medisch dossier kan worden vastgesteld dat [eiser] vóór het ongeval niet behandeld is geweest vanwege opspelende klachten in dan wel rondom de rechter elleboog. De deskundige vervolgt: “Op grond van de ter beschikking gekomen röntgenfoto’s d.d. 20 september 2000, waarbij in de rechter elleboog een vrij forse degeneratie in het mediale en laterale compartiment van de rechter elleboog gezien werd, moet worden geconcludeerd tot een preëxistent aan het ongeval aanwezige arthrosis. Deze aanwezige degeneratieve afwijkingen, een gevolg van eerdere aanvallen van een hemarthros toen er nog geen medicatie bestond om spontane gewrichtsbloedingen te vermijden, gaven op grond van de verkregen anamnese en de correspondentie bij betrokkene geen beperking bij de actieve inschakeling van de rechter arm. Een reeds aanwezige arthrose kan zeker indien een inwerkend geweld gepaard gaat met een hemarthros zoals in de correspondentie aangegeven wordt, echter wel degelijk debet zijn aan een verstoring van een moeizaam verworven evenwicht bij de degeneratieve afwijkingen, zoals gemeld in de rechter elleboog.”
2.3. De deskundige heeft de röntgenfoto’s van 20 september 2000 vergeleken met de röntgenfoto’s van 18 juli 2000 en heeft daaruit geconcludeerd dat het röntgenbeeld in de betreffende periode niet veranderd is en dat er onveranderd sprake is van een diffuse arthrosis in de gehele rechter elleboog.
2.4. De deskundige heeft vraag 3 als volgt beantwoord:
“Gezien de in de correspondentie geopperde diagnose van het bestaan van een hemarthros in aansluiting aan het ongeval op 06.07.2000 moet worden aangenomen dat er bij betrokkene sprake is geweest van een ontsporing van de conditie van het rechter elleboogsgewricht, teweeggebracht door de hemarthros met als gevolg een ontsporing van de preëxistent aan het ongeval reeds aanwezige arthrosis in de rechter elleboog. Overigens zij volledigheidshalve opgemerkt dat buiten deze vermelde hemarthros er in ieder geval ook sprake is geweest van een contusie van de nervus ulnaris met de daarbij vanaf het ongeval aangegeven paresthesieën en gevoelsveranderingen in het perifere verzorgingsgebied hiervan.
De vraag resteert of de daarbij passende neurale pijn niet mede een belangrijke contribuerende factor is geweest in de door betrokkene ervaren pijnlijkheid en de daardoor bestaande onmogelijkheid om de aan het ongeval preëxistente conditie van het rechter elleboogsgewricht te herwinnen.”
2.5. Op vraag 4 heeft de deskundige geantwoord:
“Het is niet goed mogelijk aan te geven op welke termijn ook zonder het onderhavige ongeval op 06.07.2000 er een indicatie zou hebben bestaan voor het plaatsen van een elleboogsprothese aan de rechterzijde. Ter illustratie zij nog eens gemeld dat ook in de linker elleboog een prothese geplaatst moest worden zonder dat een inwerkend geweld aan deze zijde heeft aangegrepen. De thans ter beschikking staande medicatie in de vorm van factor 8 maakt in de regel dat spontane bloedingen in de gewrichten hiermee vermeden kunnen worden. Dit laat onverlet dat bij een inwerkend geweld er nog wel degelijk een haemarthros kan optreden zoals dit ook is waargenomen bij betrokkene aangaande rechter elleboog. Het ligt in de rede vast te stellen dat onder de paraplu van de huidige medicatie zonder inwerkend geweld de rechter elleboog zeer waarschijnlijk nog lange tijd adequaat ingeschakeld had kunnen worden. Er kan echter geen uitsluitsel worden gegeven inzake de al of niet bestaande noodzaak door plaatsing van een elleboogprothese aan de rechterzijde laat staan het moment waarop. De door betrokkene ervaren heftige pijnlijkheid in en rondom de rechter elleboog alsook het niet op gang komen van de mobiliteit in aansluiting aan het ongeval moet mede gecontribueerd worden aan de contusie van de nervus ulnaris waardoor een belangrijke neurale pijnbron zijn invloed heeft gehad op de inschakelbaarheid van de rechter elleboog.”
2.6. Geen der partijen heeft voormelde oordelen van de deskundige en de gronden waarop deze zijn gebaseerd weersproken. De rechtbank neemt deze oordelen over en verbindt daaraan de conclusie dat de noodzaak tot het plaatsen van de rechter elleboogprothese het gevolg is geweest van het aan [eiser] op 6 juli 2000 overkomen ongeval. Een en ander brengt met zich dat de postoperatieve complicaties van het plaatsen van de elleboogprothese als ongevalsgevolg aan [gedaagde] dienen te worden toegerekend.
2.7. [gedaagde] heeft gesteld dat de deskundige nergens stelt dat zonder het onderhavige ongeval een ontsporing in de rechter elleboog met als gevolg de noodzaak tot plaatsing van een elleboogprothese altijd vermeden zou kunnen worden. [gedaagde] heeft voorts gesteld dat bij een normale belasting van de elleboog iedere tik of valpartij tot problemen had kunnen leiden en niet is vastgesteld welke kracht daarvoor nodig is.
Anders dan [gedaagde] heeft gesteld is dit geen factor van belang voor het maken van een realistische prognose omtrent de situatie zonder ongeval.
Immers, ofschoon de deskundige nergens stelt dat zonder het onderhavige ongeval het inbrengen van een rechter elleboogsprothese vermeden had kunnen worden, is de deskundige van oordeel dat zonder inwerkend geweld de rechter elleboog zeer waarschijnlijk nog lange tijd adequaat ingeschakeld had kunnen worden. De rechtbank verstaat dit antwoord aldus dat de deskundige de door [gedaagde] bedoelde kwade kans vooralsnog klein acht.
Het moge zo zijn dat [eiser], ware het ongeval hem niet overkomen, als gevolg van een andere geweldsinwerking eveneens de kans had gelopen dat bij hem een rechter elleboogsprothese had moeten worden ingebracht, maar dat is in deze niet relevant.
[eiser] heeft die prothese immers gekregen als gevolg van een ongeval waarvoor [gedaagde] jegens hem aansprakelijk is.
Bovendien blijkt uit de beantwoording van vraag 4 dat de door de val veroorzaakte contusie van de nervus ulnaris, die heeft geleid tot neurale pijn, een belangrijke factor is geweest bij de inschakelbaarheid van de rechter elleboog. Ten aanzien hiervan speelt de preëxistente hemofilie geen enkele rol.
2.8. De deskundige heeft aangegeven dat er bij [eiser] sprake is van een heftig persisterend klachtenpatroon in de rechter arm te benoemen als shoulder/handsyndroom met een plusminus afunctionaliteit van de rechterarm. De deskundige heeft voorts geoordeeld dat zowel anamnestisch alsook uit de verkregen correspondentie duidelijk kan worden gesteld dat [eiser] vóór het onderhavige ongeval in staat was alle handelingen met de rechter arm, de dominante zijde, te verrichten.
2.9. Geredelijk kan er in deze aan de hand van de inhoud van het deskundigenbericht vanuit gegaan worden dat er sprake is van een medische eindtoestand. Dit oordeel wordt mede ondersteund door de door [eiser] als productie 13 overgelegde brief van de revalidatiearts [naam] d.d. 5 januari 2004.
Het door de deskundige verrichte onderzoek is zeer volledig geweest. Nu [eiser] inmiddels de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en door hem geen inkomensschade wordt gevorderd over de jaren nadien, kan de meest substantiële schadepost van [eiser] thans worden begroot. Onder deze omstandigheden komt het niet opportuun voor om nog een beperkingenprofiel van [eiser] te laten opmaken. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het inwinnen van nadere -medische- deskundigenberichten dan ook niet noodzakelijk. Om die reden reeds wordt het verzoek van [gedaagde] om [eiser] zijn patiëntenkaart te laten overleggen afgewezen.
2.10. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 12 november 2003 reeds impliciet aangegeven dat zij de schade in de onderhavige procedure wil begroten, in plaats van partijen te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
In het vervolg daarop heeft [eiser] bij akte van 9 juni 2004 een -zelf vervaardigde- schadestaat ingediend, sluitend op een bedrag van € 285.453,98.
De rechtbank is -anders dan [gedaagde] heeft gesteld- van oordeel dat [eiser] een voldoende beroep op de door hem overgelegde schadestaat heeft gedaan.
[gedaagde] heeft op bedoelde schadestaat gereageerd, zodat ook voor hem duidelijk is wat [eiser] daarmee beoogt. Het feit dat [gedaagde] niet betrokken is geweest bij het opstellen van bedoelde schadestaat, maakt nog niet dat dit stuk niet kan dienen ter onderbouwing van de door [eiser] geleden schade.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, heeft [eiser] zijn eis wel aangepast.
In zijn akte van 9 juni 2004 heeft [eiser] immers gesteld dat zijn totale schade
€ 285.453,98 bedraagt, nog te vermeerderen met rente, de belastingcomponent en de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank verstaat dit als een nadere precisering van de eis.
2.11. De rechtbank acht zich thans in staat de door [eiser] als gevolg van de val op 6 juli 2000 geleden en nog te lijden schade te begroten. [eiser] heeft hierbij de navolgende posten opgevoerd, welke hierna zullen worden besproken.
Verlies arbeidsvermogen
2.12. Vast staat dat [eiser] ten tijde van het ongeval 60 jaar oud was en dat hij een loonvervangende uitkering genoot.
[eiser] heeft gesteld dat hij daarnaast werkte als interim-manager, vanuit zijn eigen onderneming, als vaste medewerker van [naam werkgever] (hierna: [werkgever).
[eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van het ongeval in het vierde kwartaal van het jaar 2000 geen opdrachten meer heeft kunnen uitvoeren, ofschoon er wel aanbiedingen waren. [eiser] heeft aangevoerd dat hij -het ongeval weggedacht- minstens tot zijn 65e levensjaar interim-werkzaamheden zou hebben verricht. Een en ander wordt genoegzaam ondersteund door de inhoud van de door [eiser] als bijlage 9 bij de schadestaat overgelegde brief van [werkgever] d.d. 23 januari 2004. Uit die brief blijkt immers dat er een structurele vraag is naar ervaren en professionele interim-managers in het onderwijsveld waarin [eiser] actief was alsmede dat [werkgever] uitermate tevreden was over de wijze waarop [eiser] zijn werkzaamheden verrichtte. [werkgever] spreekt in haar brief van opdrachten gedurende drie dagen per week en voor gemiddeld 35 weken per jaar tegen een honorarium van € 850,-- (exclusief BTW) per dag. Dit komt op jaarbasis neer op een bedrag van
€ 89.250,-- (exclusief BTW).
Vast staat dat [eiser] met ingang van 1 augustus 2001 tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd van het ABP een FPU-uitkering heeft genoten alsmede dat hij naast de FPU per jaar f 198.471,22 (bruto) mocht bijverdienen (productie 11d). Dit komt neer op € 90.062,31. Dit brengt met zich dat [eiser] -het ongeval weggedacht- met zijn bijverdiensten binnen de door het ABP aangegeven grenzen zou zijn gebleven, zodat niet op zijn uitkering zou zijn gekort en er in volle omvang sprake is van door het ongeval geleden inkomensschade.
Uit de inhoud van voormelde brief van [werkgever] blijkt voorts dat zij -het ongeval weggedacht- in elk geval tot en met december 2005 van de diensten van [eiser] (die in februari 2005 65 jaar is geworden) gebruik zou hebben gemaakt.
2.13. [eiser] heeft aangevoerd (en genoegzaam onderbouwd) dat hij in 2000 vóór het aan hem overkomen ongeval met zijn interim-werkzaamheden een bedrag van f 138.889,26 (exclusief BTW) heeft verdiend. Dit komt neer op € 63.025,20 (exclusief BTW). Gelet op de inhoud van de brief van [werkgever] is de verwachting gerechtvaardigd dat [eiser] -het ongeval weggedacht- ter zake van zijn interim-werkzaamheden in 2000 een bedrag van € 87.438,91 (exclusief BTW) had verdiend.
[eiser] heeft zijn inkomensschade over 2000 begroot op € 12.186,41.
[eiser] heeft in 2001 nog enige interim-werkzaamheden kunnen uitvoeren, totdat hij daarmee in juni 2001 definitief heeft moeten ophouden. [eiser] heeft zijn inkomensschade over 2001 begroot op € 23.938,57.
Over de jaren 2002 tot en met 2005 heeft [eiser] zijn inkomensschade begroot op
€ 32.970,39 per jaar.
Bedoelde jaarschaden acht de rechtbank genoegzaam onderbouwd.
2.14.[eiser] heeft dit onderdeel van zijn schade in totaal begroot op
€ 168.006,54. De rechtbank acht deze post voor toewijzing vatbaar.
Smartengeld
2.15. Het gaat in deze procedure om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij deze begroting houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde. Zij houdt bij deze begroting ook rekening met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en let bij de begroting tevens op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
2.16. Vast staat dat [eiser] na de fatale val ernstige pijnklachten kreeg, waarna hij uiteindelijk in december 2001 in het ziekenhuis werd opgenomen, waarbij een rechter elleboogprothese werd geplaatst. Ook daarna zijn -als gevolg van complicaties- nog twee ziekenhuisopnamen noodzakelijk gebleken. In totaal heeft [eiser] 45 dagen in het ziekenhuis doorgebracht. Bij de laatste operatie is de huid met een zwaailap gedicht. Als gevolg van het ongeval is er bij [eiser] sprake van een a-functionele rechterarm. [eiser] is hierdoor ernstig in zijn mogelijkheden beperkt en hulpbehoevend geworden. [eiser] heeft aangegeven dat zijn relatie met zijn echtgenote, die in zijn hulpbehoefte voorziet, is veranderd in die zin dat zijn echtgenote meer hulpverlener is geworden.
[eiser] heeft zijn interim-werkzaamheden, welke hem veel voldoening schonken, moeten staken.
Een en ander brengt met zich dat in deze de door [eiser] geleden en nog te lijden
immateriële schade naar billijkheid wordt begroot op € 20.000,--. Hierbij is tevens rekening gehouden met het feit dat [eiser] ten tijde van het ongeval 60 jaar oud was.
Verblijf in ziekenhuis
2.17. [eiser] heeft als gevolg van het ongeval in totaal 45 dagen in het ziekenhuis verbleven en vordert ter zake een vergoeding van € 23,-- per dag. In totaal komt dit neer op een bedrag van € 1.035,--.
Bedoelde vergoeding is kennelijk ontleend aan de “Gedragslijnen Nationaal Platform Personenschade inzake kilometer- en ziekenhuisdaggeldvergoeding” van 14 december 1998. In deze gaat het om een forfaitaire (minimum-) vergoeding van de kosten welke een verblijf in het ziekenhuis doorgaans voor een patiënt meebrengt, zoals onder andere de kosten van aanschaf van pyjama’s, ochtendjas en pantoffels. Ook kosten om het verblijf van de patiënt te veraangenamen, te denken valt hierbij onder meer aan de extra kosten van telefonie, huur van een tv, aanschaf van lectuur, worden geacht onder deze noemer te vallen. Bedoelde gedragslijnen worden onderschreven en aanbevolen door het Verbond van Verzekeraars.
De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering dan ook -zonder nadere bewijslevering te verlangen- toewijzen.
Reiskosten
2.18. [eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van het ongeval veel reiskosten heeft gemaakt wegens bezoeken aan artsen en fysiotherapeuten. Daarnaast heeft zijn echtgenote reiskosten gemaakt om hem tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis te kunnen opzoeken. [eiser] heeft bij zijn schadestaat als bijlage 1 een tot en met 2003 bijgewerkt overzicht overgelegd met betrekking tot reisbestemming en afstand. [eiser] heeft daarbij een tarief van € 0,20 per kilometer gerekend.
[eiser] heeft de post reeds geleden reiskosten begroot op € 6.528,64.
2.19. De noodzaak van medische behandelingen en drie ziekenhuisopnamen als gevolg van het ongeval is, mede door de inhoud van het deskundigenbericht, genoegzaam aangetoond. Het door [eiser] berekende tarief per kilometer komt redelijk voor.
Anders dan [gedaagde] heeft gesteld vallen de reiskosten van de echtgenote wel onder het bereik van artikel 6:107 BW, zij het dat het hier een eigen aanspraak van de echtgenote van [eiser] betreft. Strikt genomen kan [eiser] ter zake van de reiskosten van zijn echtgenote geen vergoeding van [gedaagde] vorderen. Indien de echtgenote van [eiser] deze vordering aan [eiser] cedeert, staat niets aan toewijzing in de weg (en kan in zoverre een aparte procedure worden voorkomen). De rechtbank gaat er van uit dat bedoelde cessie zal plaatsvinden en zal er in deze vanuit gaan dat dit is geschied, zodat toewijzing aan [eiser] kan volgen.
Vast staat dat [eiser] ook voor het ongeval veelvuldig fysiotherapie heeft ondergaan en daarvoor reiskosten heeft gemaakt. Ook stond [eiser] voor het ongeval reeds onder controle van de huisarts. Dit heeft gevolg dat niet alle reiskosten ten volle aan het ongeval kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal dit subonderdeel van de vordering ex aequo et bono begroten op € 5.000,--.
2.20. [eiser] heeft voorts gesteld dat hij nog circa 2 jaar in totaal circa 14 behandelingen nodig zal hebben van de revalidatiearts en/of ergotherapeute en dat hij daarnaast nog incidenteel ten behoeve van de pijnbestrijding een anesthesioloog zal moeten consulteren, met alle reiskosten vandien.
[eiser] heeft deze post begroot op € 540,80. Ook deze subpost zal worden toegewezen.
2.21. [eiser] heeft voorts gesteld dat hij blijvend onder behandeling staat van een natuurgeneeskundig arts (circa 6 keer per jaar), dat hij tevens blijvend fysiotherapie nodig heeft om verslechtering te voorkomen (circa 100 keer per jaar) alsmede dat hij ook de huisarts blijvend circa 4 keer per jaar zal moeten bezoeken in verband met controles. Een en ander is genoegzaam aannemelijk en overigens onvoldoende gemotiveerd betwist door [gedaagde].
[eiser] begroot deze post op € 305,-- per jaar en stelt voor om deze post op
€ 3.000,-- vast te stellen.
Dit subonderdeel van de vordering is -op de gronden als hiervoor sub 2.19 weergegeven- niet ten volle ongevalsgerelateerd. De rechtbank zal dit subonderdeel van de vordering ex aequo et bono begroten op € 1.500,--.
Reis-, verblijf- en behandelkosten Macedonië
2.22. [eiser] heeft aangevoerd dat hij in Macedonië mevrouw [naam], die in de regel goede resultaten boekt bij de behandeling van posttraumatische dystrofie, heeft bezocht. Naar de mening van [eiser] betreft het kosten die gemaakt zijn in een gerechtvaardigde poging om de klachten en beperkingen op te heffen, zodat de kosten ad € 1.721,50 in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen.
2.23. In het door [eiser] als bijlage 4I overgelegde artikel uit het tijdschrift “Medisch Contact” van maart 2004 wordt aandacht besteed aan de behandelwijze van mevrouw [naam].
Een groep van 39 door mevrouw [naam] behandelde patiënten (onder wie [eiser]) is door twee in dat artikel met name genoemde artsen geobserveerd en de conclusie luidt dat bij 31 van die patiënten een opmerkelijke verbetering is opgetreden. Tot die groep behoorde [eiser] overigens niet.
De onderzoekers hebben aangegeven dat bedoelde behandeling sterk afwijkt van de gangbare therapiën bij posttraumatische dystrofie, met name doordat de therapeute
-anders dan in Nederland gebruikelijk is- “door de pijn heen” behandelt. De conclusie van de onderzoekers luidt dat de gesignaleerde, opmerkelijke verbeteringen bij de betreffende patiënten in ieder geval reden genoeg geven om de benadering en theorievorming van en over posttraumatische dystrofie te herzien of op zijn minst kritisch te bekijken.
Bij gebreke van nader -breder opgezet- medisch vervolgonderzoek kan op dit moment nog niet worden gezegd dat de behandelwijze van mevrouw [naam] een in kringen van medici en fysiotherapeuten breed gedragen alternatieve behandelmethode is. Het feit dat de ziektekostenverzekeraar van [eiser] bedoelde kosten kennelijk niet aan [eiser] heeft vergoed is in dit opzicht niet doorslaggevend, maar wel ondersteunend voor voormeld oordeel.
Bij de huidige stand van zaken kan niet worden gezegd dat -hoe begrijpelijk het ook voorkomt dat [eiser] deze kans om zijn pijnklachten te verminderen heeft gegrepen- de kosten verband houdend met de behandeling in Macedonië in redelijkheid voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking komen.
Dit onderdeel van de schade komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Vervoerskosten
2.24. [eiser] heeft gesteld dat hij een auto met een versnellingsbak had. Na het ongeval was hij niet meer in staat om te schakelen. [eiser] heeft zijn auto in 2002 ingeruild voor een auto met automatische transmissie. [eiser] heeft gesteld dat de meerkosten voor de automaat € 2.662,-- bedroegen. Die stelling wordt ondersteund door de als bijlage 5 overgelegde prijslijst.
Gelet op de beperkingen van [eiser] komt het genoegzaam aannemelijk voor dat hij als gevolg van het ongeval niet meer veelvuldig kan schakelen. [gedaagde] heeft niet gesteld dat [eiser] een auto met automatische transmissie niet kan besturen. Door voor een auto met automatische transmissie te kiezen, kan [eiser] zich dan ook -net zoals voor het ongeval- zelfstandig per auto verplaatsen.
Deze post komt dan ook voor vergoeding in aanmerking.
2.25. [eiser] heeft voorts gesteld dat hij -indien hij omstreeks 2010 zijn auto inruilt- nogmaals kosten zal maken voor een automaat, in die zin dat hij ook in 2010 circa € 2.662,-- zal moeten bijbetalen. [eiser] becijfert de contante waarde van dat bedrag thans op € 1.896,41.
Daar waar aangenomen mag worden dat de inruilwaarde van een auto met automatische transmissie hoger is dan de inruilwaarde van een auto met een handgeschakelde versnelling, is het niet aannemelijk dat [eiser] bij inruil van zijn auto opnieuw schade zal lijden, zodat in zoverre afwijzing van de vordering dient te volgen.
Ergonomische aanpassingen
2.26. [eiser] vordert ter zake van de op bladzijde 4 van zijn schadestaat nader omschreven aanpassingen een bedrag van in totaal € 1.819,81.
Behoudens de kosten van aangepast schoeisel is hier sprake van door het ongeval veroorzaakte kosten welke in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen.
De kosten van aangepast schoeisel (ad in totaal € 1.048,82) zijn geen gevolg van het ongeval. Immers, in het deskundigenbericht (bladzijde 7 onder “onderzoek”) staat vermeld: “Beiderzijds is er een hakverhoging in het kader van de verrichte enkelarthrodese beiderzijds om een betere stabiliteit te waarborgen. Tevens beiderzijds een vervroegde afwikkeling ter compensatie van de enkelarthrodese beiderzijds”. Hieruit leidt de rechtbank af dat [eiser] reeds vóór het ongeval aangepast schoeisel nodig had, zodat de kosten daarvan niet als ongevalsgevolg aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend.
Dit onderdeel van de vordering komt dan ook maar ten dele, voor een bedrag van
€ 770,99, voor toewijzing in aanmerking.
Ziektekosten
2.27. [eiser] heeft gesteld dat alle door hem gemaakte ziektekosten zijn gedekt door zijn particuliere ziektekostenverzekering, met uitzondering van het grootste deel van de consultatiekosten (2/3 deel) en de volledige kosten van de medicijnen van de natuurgeneeskundig arts, [naam arts].
[eiser] schat deze kosten op een bedrag van € 600,-- per jaar.
[eiser] heeft deze post in het geheel niet nader onderbouwd.
[eiser] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld bij akte de hoegrootheid van deze post aan de hand van nota’s te onderbouwen en daarbij tevens door middel van een schriftelijke verklaring van zijn ziektekostenverzekeraar aan te geven in hoeverre de hier bedoelde kosten niet door de verzekering worden gedekt. Voorts zal [eiser] aan de hand van een schriftelijke medische verklaring dienen aan te geven in hoeverre het gebruik van bedoelde medicijnen uitsluitend is veroorzaakt door het aan hem overkomen ongeval. Tenslotte zal [eiser] dienen aan te geven over welke periode aanspraak op vergoeding van deze kosten wordt gemaakt en zal hij voor zover sprake is van toekomstige schade deze dienen te kapitaliseren.
Porto/telefoon
2.28. [eiser] heeft hierbij een forfaitair bedrag van € 200,-- gevorderd, hetgeen redelijk voorkomt.
Deze ongevalsgerelateerde post komt dan ook -zonder dat nadere bewijslevering zal worden verlangd- voor toewijzing in aanmerking.
Verpleging en verzorging en huishoudelijke hulp
2.29. [eiser] heeft aangevoerd dat tengevolge van zijn beperkingen de ADL-activiteiten, maar ook de huishoudelijke werkzaamheden vrijwel allemaal moeten worden overgelaten aan met name zijn echtgenote. Een vergoeding naar billijkheid voor alle uren die de echtgenote moet bijspringen is, zeker wanneer bedacht wordt dat zonder de echtgenote professionele hulp zou moeten worden ingeschakeld, zeker op zijn plaats, aldus [eiser].
[eiser] vordert over de periode van medio 2000 tot en met 2002: 1,5 uur/dag x
€ 7,00 x 365 dagen x 2,5 jaar = € 9.581,25.
Over 2003 vordert [eiser] € 2.737,50 (1 uur/dag x € 7,50 x 365 dagen).
Vanaf 2004 maakt [eiser] aanspraak op een bedrag van € 17.689,-- (0,5 uur/dag x
€ 8,00 x 365 dagen = € 1.460,-- per jaar x factor 12,116). Totaal komt dit neer op een bedrag van € 30.007,75.
2.30. Wanneer iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is ernstig letsel oploopt, waarvan het herstel niet alleen ziekenhuisopname en medische ingrepen vergt, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, is de aansprakelijke van de aanvang af verplicht de gekwetste in staat te stellen zich van die noodzakelijke verpleging en verzorging te voorzien. Indien het dan, zoals in het onderhavige geval, gaat om een hulpbehoevende man van wie zijn echtgenote op redelijke gronden zelf de noodzakelijke hulp bij zijn dagelijkse persoonlijke verzorging op zich neemt in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoet de echtgenote in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke. De redelijkheid brengt in een dergelijk geval mee dat het de rechter vrijstaat bij het beantwoorden van de vraag of in casu [eiser] vermogensschade heeft geleden en op welk bedrag deze schade kan worden begroot, te abstraheren van de omstandigheden dat die taken in feite niet door dergelijke hulpverleners worden vervuld, dat de echtgenote van [eiser] jegens [eiser] geen aanspraak op geldelijke beloning voor haar inspanningen kan doen gelden, en dat zij - zoals hier - in staat is die taken te vervullen zonder daardoor inkomen te derven. Aan het voorgaande doet niet af dat [eiser] jegens zijn echtgenote aanspraak kan maken op verzorging: het is immers primair [gedaagde] als de aansprakelijke partij die verplicht is de voor verzorging van [eiser] nodige middelen te verstrekken. De rechter zal bij deze wijze van begroten geen hogere vergoeding ter zake van verzorging mogen toewijzen dan het geschatte bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulp (Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 1999,564).
2.31. De rechtbank merkt nog op dat voormeld arrest door de Hoge Raad is gewezen onder toepassing van het vóór 1 januari 1992 geldende burgerlijk recht. Onder het huidige recht kan de echtgenote van [eiser] aan artikel 6:107 lid 1 BW een eigen recht op vergoeding van de hier aan de orde zijnde vermogensschade jegens [gedaagde] ontlenen. Dit wil evenwel niet zeggen dat de door de Hoge Raad aangewezen weg onder het huidige recht niet meer begaanbaar is.
Het door [gedaagde] gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2003 (RvdW 2003,105) kan hem niet baten. In dat arrest ging het om kosten van thuisverzorging door een echtgenote gedurende de laatste zes weken van het leven van haar echtgenoot die aan de gevolgen van de tijdens het dienstverband opgelopen asbestziekte mesothelioom is overleden. Die casus is niet vergelijkbaar met de onderhavige.
2.32. In het licht van het vorenstaande is dit onderdeel van de vordering van [eiser] voor toewijzing vatbaar. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het aantal uren, waarvan [eiser] vergoeding vordert, niet bovenmatig voorkomt, zeker als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat [eiser] de zorgbehoefte per dag vanaf 2004 heeft teruggebracht tot 0,5 uur per dag. Het komt aannemelijk voor dat [eiser] voor de rest van zijn leven is aangewezen op de hulp van zijn echtgenote en dat, indien die echtgenote daartoe niet meer in staat is, aangewezen is op professionele hulp. Gelet op de door [eiser] toegepaste kapitalisatiefactor is hij kennelijk uitgegaan van een looptijd totdat hij de leeftijd van 80 jaar zal hebben bereikt, hetgeen redelijk voorkomt. Ook blijven de bedragen per uur, waarvan [eiser] in zijn berekeningen uitgaat, onder de tarieven welke door professionele hulpverleners voor bedoelde hulp in rekening plegen te worden gebracht.
[eiser] mag, mede gelet op de aard van de verzorging, kiezen voor persoonlijke verzorging door zijn echtgenote.
[gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat [eiser] aanspraak kan maken op een persoonsgebonden budget (Pgb). Nu [eiser] door zijn echtgenote wordt verzorgd, is immers sprake van mantelzorg. Mantelzorg in deze omvang staat doorgaans in de weg aan toekenning van een Pgb.
Uit de inkleding van dit onderdeel van de vordering kan worden afgeleid dat hier enkel sprake is van een vergoeding voor verleende persoonlijke zorg en niet tevens vergoeding voor huishoudelijke hulp. Anders dan [gedaagde] heeft geopperd behoeft in deze niet te worden onderzocht of er ter zake van huishoudelijke hulp een indicatie bestaat.
Het vorenoverwogen brengt met zich dat dit onderdeel van de vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 30.007,75.
Verlies zelfwerkzaamheid / zelfredzaamheid
2.33. [eiser] heeft aangevoerd dat hij -naar de rechtbank begrijpt- voor het ongeval de tuin van en het erf bij zijn woning onderhield alsmede dat hij daartoe thans nagenoeg niet meer in staat is.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij genoodzaakt is een tuinman in te schakelen. De tuinman komt 26 keer per jaar, 3 uur per week tegen € 20,-- per uur.
[eiser] begroot deze schade als volgt:
* in 2000: 39 uur = € 780,--
* in 2001, 2002 en 2003: telkens 78 uur per jaar = € 1.560,--
* toekomstige schade: € 7.250,-- (looptijd 5 jaar, jaarschade van € 1.560,--, rekenrente 3% en een kapitalisatiefactor 4.648).
Totaal: € 12.710,--.
2.34. [gedaagde] heeft ongemotiveerd betwist dat [eiser] vóór het ongeval zijn tuin en erf bijhield, zodat in zoverre aan het verweer van [gedaagde] voorbij wordt gegaan. Genoegzaan aannemelijk is dat [eiser] als gevolg van het ongeval niet meer in staat is om in de tuin enig werk van betekenis te verrichten.
Daar waar enige onderbouwing van deze schadepost ontbreekt, zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld bij akte aan te tonen welke kosten tot op heden sinds het aan [eiser] overkomen ongeval aan het inschakelen van een tuinman zijn besteed. De door [eiser] aangegeven looptijd voor de toekomstige schade in deze komt redelijk voor en wordt dezerzijds overgenomen.
Kosten ter vaststelling schade
2.35. [eiser] heeft deze post als volgt gespecificeerd:
*nota huisarts [naam] d.d. 16 januari 2004 € 35,80
*nota dokter [naam] d.d. 5 januari 2004 € 50,00
*nota fysiotherapeute [naam] d.d. 2 maart 2004 € 68,07
*nota medisch adviseur d.d. 30 november 2003 € 171,60
Totaal € 325,47
2.36. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte bedoelde nota’s in het geding te brengen. [eiser] heeft aan de hand van de bij zijn schadestaat overgelegde producties 13 en 14 en 16 genoegzaam aangetoond dat die nota’s betrekking hebben op kosten ter vaststelling van de schade.
Buitengerechtelijke kosten
2.37. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij heeft getracht in der minne erkenning van aansprakelijkheid te verkrijgen. Hij heeft ter zake aanspraak gemaakt op een bedrag van € 4.098,38.
2.38. [eiser] heeft dit onderdeel van zijn vordering onderbouwd door bij dagvaarding d.d. 22 november 2002 als bijlage 6 drie gespecificeerde declaraties van zijn advocaat te overleggen.
Het betreft de periode van 17 november 2000 tot en met 24 oktober 2002.
Uit de specificaties kan worden afgeleid dat er slechts incidenteel contact is geweest met de advocaat van [gedaagde] (code 22). Nu [eiser] [gedaagde] heeft gedagvaard dient -met [gedaagde]- te worden geoordeeld dat er ten aanzien van de hier aan de orde zijnde verrichtingen sprake is van kosten waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Dit staat op grond van artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de weg. Dit onderdeel van de vordering is dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
Belastingschade
2.39. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] over de vergoeding van in de toekomst nog te lijden schade zijn belastingschade dient te vergoeden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat doordat bij de afwikkeling van toekomstige schade deze schade contant wordt gemaakt, rekening wordt gehouden met een rendement op het contante schadebedrag, welk rendement [eiser] niet volledig zal ontvangen nu hij in box III belasting is verschuldigd over het vermogen (30% over een fictief rendement van 4%).
2.40. Dit standpunt van [eiser] is juist. Zijn schade dient immers op netto basis te worden vergoed, zodat bij het berekenen van de vergoeding rekening zal moeten worden gehouden met belastingheffing (boven het voor vrijstelling in aanmerking komende vermogen).
2.41. [eiser] zal zodra de aan hem toekomende vergoeding voor toekomstige schade volledig is vastgesteld in de gelegenheid worden gesteld om bij akte deze schadepost nader te onderbouwen.
Wettelijke rente
2.42. [eiser] heeft gesteld dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf datum ongeval: 6 juli 2000.
Wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf het moment dat de schade is / geacht moet worden te zijn geleden, zodat niet voor iedere post de ingangsdatum van de wettelijke rente op 6 juli 2000 kan worden gesteld. Dit is zonder meer wel het geval met betrekking tot de immateriële schadevergoeding.
Met betrekking tot de inkomensschade, welke door [eiser] per jaar is begroot, is [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd over de jaarschade. Voor het eerste jaar vanaf 6 juli 2000, voor de volgende jaren telkens vanaf 1 januari.
Voor de posten die de rechtbank inmiddels naar redelijkheid heeft geschat moet worden aangenomen dat in die bedragen tevens de wettelijke rente is begrepen tot het moment van schatting. [gedaagde] kan het verder oplopen van de wettelijke rente over bedoelde posten voorkomen door spoedig (en dus voor het wijzen van het eindvonnis) tot betaling daarvan over te gaan.
Iedere verdere beslissing op dit punt zal worden aangehouden tot het eindvonnis.
Kosten deskundigenbericht
2.43. De kosten van het deskundigenbericht bedragen € 1.457,09.
De helft van dat bedrag -€ 728,55- is op voorhand voor rekening van [eiser] gekomen.
[gedaagde] zal bij eindvonnis in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij zal ook laatstgemeld bedrag worden betrokken.
2.44. [eiser] heeft niet onderbouwd welk belang hij heeft bij toekenning van een bedrag van € 1.000,-- bij wijze van voorschot op de schadevergoeding. Dit belang is er te minder nu verwijzing naar de schadestaat achterwege is gebleven. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.45. Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
stelt [eiser] in de gelegenheid bij akte ter rolzitting van 28 december 2005 de informatie te verschaffen als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 2.27, 2.34 en 2.36,
bepaalt dat [gedaagde] in de gelegenheid zal worden gesteld bij akte te reageren op de inhoud van voormelde akte,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2005.?