RECHTBANK ZUTPHEN
Sector civiel
Rolnummer: 49073 HA ZA 02-719
Uitspraak : 30 november 2005
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. M.F. Hartman te Amsterdam
[gedaagde],
gevestigd te [plaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. S.W. Knoop,
advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiseres] en het ziekenhuis.
1. Het verdere verloop van de procedure
Dit verdere verloop blijkt uit:
het vonnis van 26 januari 2005
het deskundigenrapport van 20 mei 2005 van Prof. Dr. R.J. van den Bosch
de beschikking van 24 mei 2005
de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van het ziekenhuis
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van de zijde van [eiseres]
het verzoek om vonnis.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Overgenomen en volhard wordt bij hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen.
2.2 Prof. van den Bosch, psychiater verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Groningen, heeft naar aanleiding van vragen van de rechtbank geconcludeerd dat de belangrijkste restklachten zijn de subjectieve cognitieve belemmeringen, met name in de vorm van inprentingsproblemen en concentratieproblemen. “In samenhang hiermee is er een neiging tot moeheidsklachten zonder relatie met geleverde inspanning. Verder is er nog enige neiging tot emotionele labiliteit en tendeert de stemming naar het depressieve, zonder dat echter van evidente depressiviteit sprake is.”
Van den Bosch somt in zijn conclusie enkele post-operatieve gebeurtenissen op waarvan hij het zeer aannemelijk acht dat die de psychische toestand van [eiseres] nadelig hebben beïnvloed: niet lang na de operatie bleek de echtgenoot van [eiseres] een andere relatie te hebben voor wie hij uiteindelijk heeft gekozen, op bijna hetzelfde moment als waarop haar echtgenoot haar verliet, is haar vader komen te overlijden en in 2004 deed zich een grote brand voor in haar woning die haar dwong om bijna een jaar elders te gaan wonen. Deze gebeurtenissen worden hierna life-events genoemd. Van den Bosch voegt hier aan toe dat dit betekent dat er een bijna onontwarbaar geheel van belastende ervaringen is die ieder voor zich zouden kunnen verklaren dat er psychische malaiseklachten zijn zoals [eiseres] die zegt te ervaren. Op de vraag welke van die klachten ook zouden zijn ontstaan als de fout van [dokter] niet was gemaakt, antwoordt Van den Bosch: “Het is aannemelijk dat deze of vergelijkbare malaiseklachten in zekere mate ook hadden kunnen ontstaan zonder de operatie-complicaties, maar dan als gevolg van de andere belastende factoren die sinds de operatie een rol zijn gaan spelen, te weten vooral de relatiebreuk met haar partner en haar ambivalentie in dit verband, de grote brand in haar woning die haar dwong langdurig elders te verblijven, en het overlijden van haar vader.” En op de vraag wat de mate van blijvende functionele invaliditeit uitgedrukt in een percentage is, antwoordt Van den Bosch: “Het aandeel van de operatie-complicaties in het geheel van oorzakelijke factoren van de huidige psychische klachten is niet met zekerheid aan te geven, en al helemaal niet in een percentage. Het is mijns inziens hoogstens aannemelijk dat ook zonder gecompliceerde operatie psychische klachten zouden zijn opgetreden. Mijn visie is dat genoemde stressgerelateerde klachten veelvuldig optreden in de nasleep van zware operaties, maar doorgaans na verloop van tijd minder worden; in het geval van betrokkene zijn er later bijkomende belastende gebeurtenissen geweest (en nog steeds actueel) die de malaise onderhouden en aan normale psychische herstelmechanismen in de weg staan.”
2.3 Volgens het ziekenhuis moet uit dit rapport worden afgeleid dat er volgens Van den Bosch geen (evident) causaal verband bestaat tussen de fout van [[dokter] en de bij [eiseres] bestaande restklachten. Volgens haar ligt het op de weg van [eiseres] om tegenbewijs te leveren tegen het op voorhand niet aannemelijk zijn van causaal verband tussen de fout en deze klachten.
2.4 [eiseres] concludeert juist dat met de rapportage van Van den Bosch aannemelijk is geworden dat de cognitieve en emotionele malaiseklachten niet bestonden voordat de fout in 1998 werd gemaakt en dat de klachten in ieder geval door de fout zijn veroorzaakt, zodat het conditio sine qua non verband vast staat. Zij neemt voorts het standpunt in dat volgens vaste rechtspraak een vergaande toerekening van die klachten aan het ziekenhuis gerechtvaardigd is en dat in dit geval ook vergaand moet worden toegerekend nu sprake is van een schending van een veiligheidsnorm. [eiseres] stelt dat [dokter] heeft verzuimd bij het insteken van de Verresnaald de buikwand op te tillen hetgeen noodzakelijk is om een levensbedreigende situatie te voorkomen. Op die wijze wordt vermeden dat met de naald structuren in de buik beschadigd worden. Het is, aldus [eiseres], aan het ziekenhuis om te bewijzen dat de life-events het conditio sine qua non verband doorbreken.
2.5 [eiseres] wordt niet gevolgd in haar stellingname dat uit het rapport van Van den Bosch moet worden afgeleid dat het conditio sine qua non verband tussen de huidige cognitieve en emotionele malaiseklachten en de fout van [dokter] is gegeven.
Integendeel, Van den Bosch concludeert dat er een bijna onontwarbaar geheel van belastende ervaringen is, die ieder voor zich zouden kunnen verklaren dat er psychische malaiseklachten zijn zoals [eiseres] die zegt te ervaren. Hij voegt daar aan toe dat het aannemelijk is dat deze of vergelijkbare malaiseklachten in zekere mate ook hadden kunnen ontstaan zonder de operatie-complicaties maar dan als gevolg van de life-events: “Ik herhaal: het is mij niet mogelijk de component die operatie-gerelateerd is betrouwbaar te onderscheiden van door andere factoren veroorzaakte stressklachten.” Met andere woorden, een direct causaal verband tussen de fout van [dokter] en de door Van den Bosch geconstateerde cognitieve en emotionele malaiseklachten is door Van den Bosch niet vastgesteld. De rechtbank neemt de conclusies van Van den Bosch over en maakt deze tot de hare.
2.6 Onweersproken heeft [dokter] een veiligheidsinstructie voor het veilig inbrengen van een Verresnaald geschonden. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie mee dat [dokter] in beginsel aansprakelijk is voor alle schade over de gehele periode van herstel van de zware operatie die noodzakelijk is geworden door de fout van [dokter]. Volgens Van den Bosch treden stressgerelateerde klachten vaak op na een zware operatie zoals [eiseres] heeft moeten ondergaan, maar verminderen die klachten meestal na verloop van tijd. De klachten houden volgens Van den Bosch bij [eiseres] aan doordat zich enige tijd later de genoemde life-events hebben voorgedaan: “(...) De sindsdien opgetreden nieuwe belastende ervaringen hebben er mijns inziens aan bijgedragen dat verder herstel is uitgebleven (...). Ook zonder operatiecomplicaties zouden die nieuwe ervaringen erg belastend zijn geweest. (...) Normaliter treedt na verloop van tijd geleidelijk herstel op, hoewel dit soort klachten hardnekkig kan zijn en restverschijnselen langer kunnen blijven bestaan. In dit geval kunnen nieuwe stressbronnen die sindsdien zijn opgetreden, verklaren dat dit herstel is gestagneerd. (...)”.
2.7 Hieruit wordt afgeleid dat de stressgerelateerde klachten in aanvang hun oorzaak vinden in de zware operatie en dat de aan [eiseres] overkomen life-events aan het herstel ervan in de weg hebben gestaan. Dit betekent dat omstandigheden die voor rekening van [eiseres] komen mede tot de schade aanleiding hebben gegeven. Geoordeeld wordt dan ook dat de thans aanhoudende restklachten niet kunnen worden toegerekend aan de fout van [dokter]. [eiseres] vordert geen materiële schade die voortvloeit uit de bij haar geconstateerde psychische klachten. Evenwel zal bij de bepaling van de hoogte van de aan haar toekomende immateriële schade rekening worden gehouden met het oordeel dat weliswaar de huidige psychische klachten niet kunnen worden toegerekend aan de fout van [dokter] maar dat dit anders is waar het de psychische klachten betreft die zich direct na de operaties en voorafgaand aan de life-events hebben voorgedaan.
2.8 Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft [eiseres] aangegeven te volharden in haar vordering van € 44.925,-- aan schade, bestaande uit € 15.000,-- aan smartengeld, € 100,-- aan beugels, € 3.000,-- aan garderobe, € 1.357,-- aan daggeld inclusief wettelijke rente, € 444,-- aan vervoer, € 9.000,-- aan huishoudelijke hulp, € 2.400,-- aan verplaatste schade en € 13.624,-- aan ziektekosten. Hierna worden die posten één voor één besproken.
2.9 [eiseres] vordert € 100,-- ter zake van beugels die op de wc en in de badkamer zijn geplaatst. Zij heeft ter onderbouwing van die schadepost bij akte uitlating schade overgelegd een bon van de Gamma voor één badgreep ad ƒ 45,50. Zij stelt dat in totaal vijf beugels nodig waren.
2.10 Het ziekenhuis heeft deze schadepost betwist, kort gezegd stellende dat [eiseres] een beroep had moeten doen op de sociale voorzieningen die daarvoor bestemd zijn. [eiseres] heeft daartegenin gebracht dat zij gezien de hectische omstandigheden van het moment geen gebruik heeft gemaakt van de eventuele mogelijkheid die de WVG haar zou bieden om die beugels vergoed te krijgen en dat in alle redelijkheid niet van haar gevergd kon worden dat zij naderhand nog de lange en moeizame weg van de WVG zou bewandelen.
2.11 De uitvoering van de WVG is opgedragen aan de gemeenten. In het algemeen hanteren de gemeenten de regel dat een vergoeding op grond van de WVG tevoren aangevraagd dient te worden teneinde de gemeente in staat te stellen te toetsen of, gezien de medische situatie op dat moment, aan de vereisten voor vergoeding is voldaan. Dit betekent dat in beginsel achteraf geen vergoeding zal worden toegewezen. [eiseres] behoefde onder deze omstandigheden geen beroep te doen op de WVG. Deze vordering zal derhalve worden toegewezen.
2.12 [eiseres] vordert € 3.000,-- vanwege aanschaf van een nieuwe garderobe. Aanvankelijk stelde zij dat ze door de fout van [dokter] 30 kilo was afgevallen als gevolg waarvan zij haar kleren niet meer aan kon en genoodzaakt was een nieuwe garderobe aan te schaffen. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht stelt zij echter dat uit het medisch dossier valt af te leiden dat zij bij ontslag uit het ziekenhuis 8,5 kilogram was afgevallen. Bij een lengte van 1.65 meter leidt dit volgens haar tot zeker één kledingmaat verschil. Al haar kleren waren haar immers veel te groot.
2.13 Het ziekenhuis betwist niet alleen dat [eiseres] als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van de fout van [dokter] zoveel kilo is afgevallen dat ze haar kleren niet meer aankon, maar betwist ook dat [eiseres] voor € 3.000,-- een nieuwe garderobe heeft aangeschaft.
Het ziekenhuis wijst er op dat [eiseres] juist voorafgaand aan de opname al ruim 10 kilo aan gewicht had verloren, hetgeen door [eiseres] overigens niet is betwist. Zij gaat er aldus vanuit dat [eiseres], ook de fout van [dokter] weggedacht, hoe dan ook een nieuwe garderobe zou hebben aangeschaft. Zij voegt er aan toe dat niet redelijk is die kosten integraal voor rekening van het ziekenhuis te laten komen omdat het voordeel van “nieuw voor oud” ten onrechte niet in ogenschouw is genomen en omdat het op de weg van [eiseres] had gelegen om die schadepost met facturen te staven.
2.14 Uit de verwijzing van de diëtist van 22 juli 1998 (productie 2 bij antwoordakte van de zijde van het ziekenhuis van 24 september 2003) komt het volgende naar voren: “Na de operaties was niets meer over van haar gezonde eetlust. (Let wel: (onleesbaar, rb) had zij van haar 6 w. zh. verblijf bijna 4 weken geen voeding gehad!). Met haar vertrouwen te geven en in te spelen op haar wensen is zij weer wat gaan eten, en uiteindelijk herstelde de eetlust en kon zij weer ‘normaal’ eten. (geen dieetadviezen bij ontslag).” Uit de pre-operatieve vragenlijst (door het ziekenhuis overgelegd als productie 3 bij diezelfde akte) blijkt dat [eiseres] voorafgaand aan de operatie 67,5 kilogram woog, terwijl uit het medische dossier voorts blijkt en tussen partijen vast staat dat zij bij ontslag 59 kilogram woog. Het verweer van het ziekenhuis, dat door [eiseres] niet is betwist dat zij juist voorafgaand aan de ziekenhuisopname ruim 10 kilo aan gewicht had verloren, laat onverlet dat bij verdere substantiële daling van het gewicht als gevolg van de ziekenhuisopname, hetgeen door het ziekenhuis niet is betwist, nieuwe kleding kan moeten worden aangeschaft. Rekening houdende met het gegeven dat [eiseres] geen facturen heeft overgelegd ter staving van de schadepost en rekening houdend met het door het ziekenhuis opgeworpen verweer “nieuw voor oud” wordt toekenning van een bedrag van € 1.000,-- aan schade redelijk geacht.
2.15 [eiseres] vordert een bedrag van € 1.357,-- aan ziekenhuisdaggeldvergoeding inclusief wettelijke rente. Zij heeft 60 dagen in het ziekenhuis gelegen in plaats van één dag, zodat 59 dagen in rekening worden gebracht maal € 23,-- per dag gebaseerd op de richtlijnen van het Nationaal Platform Personenschade (NPP).
2.16 Het ziekenhuis acht een bedrag van € 300,-- redelijk. De NPP-richtlijnen zien volgens haar enkel op verkeersongevallen. Het ziekenhuis wijst er voorts op dat uit de schadestaat die Univé rechtshulp destijds al namens [eiseres] heeft opgesteld met betrekking tot de periode tot en met 6 juli 1998, overgelegd als productie 5 bij antwoordakte van 24 september 2003 door het ziekenhuis, een gespecificeerde kostenopgave is gedaan, waarbij is uitgegaan van een redelijke vergoeding van ƒ 5,-- per dag te vermeerderen met de daadwerkelijk te maken kosten.
2.17 Het enkele feit dat [eiseres] in een eerder stadium door de rechtsbijstandverzekeraar bij de opstelling van deze schadepost is uitgegaan van een ander daggeldbedrag, brengt niet zonder meer mee dat [eiseres] afstand heeft gedaan van haar recht om de schadevordering te wijzigen en/of nader te onderbouwen. Bovendien is onder aan de schadestaat door de rechtsbijstandverzekeraar opgenomen “Voorlopig totaal onder voorbehoud van alle rechten en weren” (zie productie 5 bij antwoordakte van 24 september 2003). Nu [eiseres] bij akte van 22 oktober 2003 onbetwist heeft gesteld dat de richtlijnen van het NPP ook van toepassing zijn op kosten van een ziekenhuisopname na een fout van een arts, wordt bij de bepaling van deze schadepost uitgegaan van die richtlijnen. Het ziekenhuis heeft geen verweer gevoerd tegen de berekening van de schade door [eiseres] als uitgegaan wordt van die richtlijnen, zodat het bedrag van € 1.357,-- kan worden toegewezen.
2.18 [eiseres] vordert aan vervoerskosten in totaal een bedrag van € 444,--. Toen zij in het ziekenhuis lag, werd zij dagelijks drie keer bezocht door haar echtgenoot en/of kinderen. De afstand tussen haar huis en het ziekenhuis bedraagt 30 kilometer. Het NPP adviseert een forfaitair bedrag van € 0,20 per kilometer. 59 dagen maal 30 kilometer maal € 0,20 is € 354,--. Daarnaast moest [eiseres] van 1998 tot en met 2002 jaarlijks voor controle naar de vaatchirurg, vanaf 2003 een maal per twee jaar. Over de periode 1998 tot en met 2002 bedraagt de schade 5 jaar maal 30 kilometer maal € 0,20 is € 30,--. Ervan uitgaande dat zij vanaf 2003 gedurende zeker 10 jaar nog wel tweejaarlijks voor controle terug moet, bedraagt die schade € 60,--.
2.19 Het ziekenhuis betwist dat deze kosten niet worden vergoed door de ziektekostenverzekeraar en acht het overigens niet onredelijk om van [eiseres] te verlangen om met het openbaar vervoer te reizen.
2.20 [eiseres] heeft onder overlegging van een deel van de polisvoorwaarden van haar ziektekostenverzekeraar (productie 9 bij antwoordconclusie na deskundigenbericht van 24 november 2004) genoegzaam aangetoond dat de ziektekostenverzekeraar deze kosten niet vergoedt. Voorts wordt geoordeeld dat van [eiseres] niet verlangd kan worden dat zij van het openbaar vervoer gebruik maakt waar zij onbetwist heeft gesteld dat zij gewoon was met de auto naar het ziekenhuis te gaan. Overigens gaan ook de NPP-richtlijnen voor de vaststelling van de kilometervergoeding uit van de gemiddelde kosten per gereden kilometer als gebruik wordt gemaakt van eigen vervoer. Deze vordering zal derhalve worden toegewezen.
2.21 Aan huishoudelijke hulp vordert [eiseres] een bedrag van € 9.000,-- uitgaande van 40 uur hulp per week gedurende 26 weken en gemiddeld 11 uur hulp per week gedurende de volgende 26 weken en een uurtarief van € 6,80. Ter onderbouwing van de noodzaak van de hulp heeft zij als productie 3 bij akte uitlating schade overgelegd een brief van gynaecoloog [naam] van 23 oktober 1998 die aan de [organisatie]stichting schrijft: “(...) Hulp in de huishouding is m.i. nog absoluut noodzakelijk en ik zou ervoor willen pleiten dat dit ook door u voor vergoeding in aanmerking komt. Huishoudelijke hulp gedurende vier uur per dag lijkt mij in deze fase van het herstel nog alleszins redelijk. (...)”
Voorts heeft zij als productie 4 bij diezelfde akte overgelegd een ongedateerde en ongeadresseerde brief van thuiszorg [organisatie], waarin is vermeld dat de aanvraag voor thuiszorg weliswaar is ontvangen maar dat sprake is van een wachtlijst voor huishoudelijke en alpha-hulp. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht van 24 november 2004 heeft [eiseres] bovendien een verklaring van [naam hulp], de hulp, van 20 oktober 2003 overgelegd, waarin deze verklaart dat zij in de periode van 29 juni 1998 tot juni 1999 bij het gezin heeft gewerkt.
2.22 Het ziekenhuis betwist dat [eiseres] gedurende ongeveer een half jaar vrijwel de gehele dag hulp heeft ontvangen, althans dat daartoe medische noodzaak bestond. Zij betwist voorts dat de ongedateerde en ongeadresseerde brief van de Thuiszorg betrekking had op [eiseres]. Ten slotte betwist zij zowel de hoogte van de vordering als de hoogte van het berekende uurtarief. Onder verwijzing naar het rapport van Terpstra stelt het ziekenhuis bovendien dat bij [eiseres] geen beperkingen (hebben) bestaan met betrekking tot zelfverzorging en huishoudelijke werkzaamheden.
2.23 Waar het ziekenhuis zich ter onderbouwing van haar verweer beroept op de rapportage van Terpstra, moet hieraan voorbij worden gegaan nu Terpstra slechts uitspraken doet over de ten tijde van het onderzoek – in 2004 – vastgestelde beperkingen. Ten onrechte betwist het ziekenhuis bovendien dat geen medische noodzaak bestond voor huishoudelijke hulp. [dokter] zelf heeft immers bij brief van 23 oktober 1998 die medische noodzaak gegeven voor 4 uur huishoudelijke hulp per dag. Dat voor [eiseres] een medische noodzaak bestond om niet 4 uur maar 8 uur huishoudelijke hulp in te schakelen, heeft [eiseres] echter niet, althans onvoldoende, met feiten onderbouwd. Ook het verweer van het ziekenhuis, dat door [eiseres] niet dan wel onvoldoende is onderbouwd dat zij geen thuiszorg kon krijgen, wordt verworpen. [eiseres] heeft aannemelijk gemaakt dat zij, nadat voor haar duidelijk was dat zij langer in het ziekenhuis moest verblijven, op uiterst korte termijn huishoudelijke hulp moest regelen. Weliswaar is de door haar overgelegde brief van de Thuiszorg [organisatie] niet geadresseerd noch gedateerd, dit laat onverlet dat het een feit van algemene bekendheid is dat in die periode wachtlijsten bestonden voor het krijgen van thuiszorg. Daarbij komt dat [eiseres] onbetwist heeft gesteld dat zij heeft gekozen voor de goedkoopste oplossing, te weten een “zwarte” hulp. Het ziekenhuis wordt evenmin gevolgd in haar verweer dat de uren hulp die gevorderd worden over de periode van 29 juni 1998 tot 30 juli 1998, toen [eiseres] nog in het ziekenhuis verbleef, niet als schade geleden door [eiseres] kan worden beschouwd. Immers, de schade wegens huishoudelijke hulp wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking tussen de taken op huishoudelijk gebied zoals die door de gelaedeerde vóór het schade-evenement werden uitgevoerd en de omvang waarin zij die taken na het schade-evenement niet meer zelf kan uitvoeren. [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat zij geen huishoudelijke hulp had voorafgaand aan de operatie. Uit de verklaring van haar hulp, [naam hulp], blijkt dat zij reeds vanaf 29 juni 1998 huishoudelijke taken binnen het gezin heeft verricht. Ook genoemde periode van één maand dient derhalve te worden meegenomen bij de vaststelling van de schade. Uitgaande van de stelling van [eiseres] dat zij gedurende het laatste half jaar gemiddeld 11 uur per week huishoudelijke hulp heeft gehad, hetgeen gelet op de ernstige complicaties van de operatie(s) niet onredelijk voorkomt, komt de schade neer op: 6 maanden (26 weken) maal 20 uur per week maal € 6,80 is € 3.536,-- plus 6 maanden maal 11 uur per week maal € 6,80 is € 1.944,80, in totaal € 5.480,80, welk bedrag toewijsbaar is.
2.24 [eiseres] stelt dat omdat haar echtgenoot, die zelfstandig ondernemer was, haar moest bijstaan en moest verzorgen buiten de uren om dat de hulp kwam, hij gedurende twee maanden maar op halve kracht heeft kunnen werken. Als voor deze werkzaamheden professionele hulp was ingeschakeld, dan had [eiseres] hiervoor ook kosten moeten maken. De hieraan verbonden kosten worden door haar gesteld op € 10,-- per uur gedurende vier uur per dag gedurende 60 dagen. In totaal bedraagt de verplaatste schade € 2.400,--.
2.25 Het ziekenhuis betwist deze schadepost stellende dat sprake is van een volledige overlap met de bij het ziekenhuis (eveneens) in rekening gebrachte post “huishoudelijke hulp”. Zij tekent bovendien aan dat van [eiseres] in redelijkheid mag worden verwacht dat zij een indicatiestelling overlegt aan de hand waarvan de omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp meer specifiek is te beoordelen.
2.26 De tijd die is besteed aan huishoudelijke taken van een slachtoffer die na het ongeval deels door familieleden worden overgenomen, kan als verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking komen. In dit geval is sprake van een overlap nu ook professionele hulp is ingeschakeld om die huishoudelijke taken over te nemen. Voor zover [eiseres] daarnaast nog extra schade heeft geleden, had het, gelet op de gemotiveerde betwisting door het ziekenhuis, op haar weg gelegen om deze schadepost nader met bescheiden te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, wordt dit deel van de vordering afgewezen.
2.27 Ter zake van voor eigen rekening gebleven ziektekosten vordert [eiseres] aan reeds geleden schade over de jaren 2000 tot en met 2003 aan fitness inclusief reiskosten € 2.325,-- en aan toekomstige schade tot 65 jaar (2017) € 9.163,--, in totaal € 13.624,--. Zij stelt dat zij in overleg met haar behandelaars in het ziekenhuis drie maal per week is gaan fitnessen bij [sportschool] in Doetinchem om spiermassa en conditie op te bouwen. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft zij gesteld dat na een jaar bleek dat de fitness gecontinueerd diende te worden mede in verband met de incontinentieklachten. Ter onderbouwing van de schade heeft zij overgelegd een brief van de fysiotherapeut [naam] van 8 maart 1999 die schrijft: “De behandeling van mw. [[eiseres], [geboortedatum] en wonende [adres] is gestopt per 8 maart j.l. In totaal werd ze 22 keer door mij behandeld wegens incontinentie klachten van zowel urine als ontlasting bij status na spoedlaparotomie bij gecompliceerde sterilisatie. De behandeling bestond uit buik- en bekkenbodemversterkende oefeningen. De kracht van de buikmusculatuur is enorm verbeterd. Ook de bekkenbodemmusculatuur is in kracht toegenomen, maar is nog niet optimaal.
Gezien het feit dat ze de oefeningen om de bekkenbodem te trainen goed beheerst en omdat ze momenteel goed begeleid aan medische fitness doet, is voortzetting van de behandeling hier m.i. niet meer noodzakelijk.” Daarnaast heeft [eiseres] een factuur van [sportschool] van 25 juni 1999 ter hoogte van ƒ 450,-- aan lidmaatschap half jaar medische fitness en een factuur van 5 september 2002 ter hoogte van € 199,-- met betrekking tot hetzelfde lidmaatschap overgelegd.
2.28 Het ziekenhuis betwist dat deze kosten niet zijn gedekt door de verzekering en betwist dat [eiseres] als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van de fout van [dokter] de medische fitness moet voortzetten, laat staan tot haar 65e jaar.
2.29 Nu bij vonnis van 26 januari 2005 is geoordeeld dat geen causaal verband aanwezig is tussen de stressincontinentie en de fout van [dokter], kan de schade aan fitnesskosten vanaf het tweede jaar zonder meer niet voor vergoeding in aanmerking komen nu die schade is gebaseerd op de incontinentieklachten. Beoordeeld dient dan te worden of de fitness gedurende het eerste jaar noodzakelijk was en of causaal verband bestaat tussen die schade en de fout van [dokter]. [eiseres] heeft gesteld dat haar door haar behandelende artsen werd geadviseerd te gaan fitnessen in het kader van haar revalidatie. Gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door het ziekenhuis, had het op de weg van [eiseres] gelegen om te onderbouwen dat zij op advies van haar artsen is gaan fitnessen. Nu zij dit heeft nagelaten, dient dit deel van de schade te worden afgewezen.
2.30 [eiseres] vordert bij antwoordconclusie na deskundigenbericht van 5 oktober 2005 € 15.000,-- aan smartengeld gebaseerd op de 9% functionele invaliditeit die door Terpstra was vastgesteld en gebaseerd op de vaststelling dat de huidige mentale situatie van [eiseres] ongevalsgevolg is. Zij haakt aan bij de letselcategorieën van bladzijde 24/25 van de Smartengeldgids 2003 waarin bedragen zijn toegekend tussen € 7.986,-- en € 28.951,--. Zij stelt daartoe dat bij haar sprake is van letsel en gevolgen die genoemd worden in de categorieën “ernstig letsel” en “zwaar letsel” en noemt als belangrijke omstandigheden dat zij bijna 8 weken in het ziekenhuis heeft gelegen, een tweede operatie moest ondergaan, langere tijd medisch behandeld werd, niet algeheel is hersteld en een matige lichamelijke handicap heeft overgehouden, dat zij in levensgevaar was (het had weinig gescheeld of [eiseres] was doodgebloed op de operatietafel) en dat zij grof ontsierende littekens heeft overgehouden aan de fout.
2.31 Het ziekenhuis haakt aan bij de nummers 434 tot en met 437 van de Smartengeldgids en acht, rekening houdend met de beide deskundigenberichten en de daaruit naar voren komende relevante feiten en omstandigheden, een bedrag van € 2.500,-- tot € 3.500,-- veeleer richtinggevend. Het ziekenhuis noemt daarbij ook de ontsierende littekens, hinder na operaties en de schaamte over de afwijkende anatomie.
2.32 Tussen partijen staat vast dat [eiseres] in levensgevaar heeft verkeerd, dat zij een tweede operatie heeft moeten ondergaan, dat zij 60 dagen in het ziekenhuis heeft moeten blijven in plaats van de geplande eendagsopname, dat zij grof ontsierende littekens en een abnormale contour van haar buik heeft overgehouden aan de fout van [dokter] en dat de wijziging in defecatiepatroon en consistentie van de ontlasting en het volle gevoel in de buik na de maaltijd zijn terug te voeren op de fout van [dokter]. Met [eiseres] moet worden geoordeeld dat zich geen goed vergelijkbaar geval voordoet die beschreven is in de Smartengeldgids. Gelet echter op de hiervoor geschetste omstandigheden moet het letsel van [eiseres] conform de indeling in letselcategorieën worden gerekend tot tussen “matig letsel” en “ernstig letsel” in.
Verwijzing naar de nummers 434 tot en met 437, zoals het ziekenhuis doet, doet geen recht aan de omstandigheid dat [eiseres] in levensgevaar heeft verkeerd, hetgeen een zware wissel heeft getrokken op de levensvreugde van [eiseres]. Rekening houdende met alle hiervoor genoemde omstandigheden van het geval en in het bijzonder met het onder rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 overwogene, wordt een bedrag van € 12.000,-- aan smartengeld billijk geacht.
2.33 Vast staat dat [eiseres] op 31 oktober 2003 een bedrag van € 5.000,-- aan voorschot van het ziekenhuis heeft ontvangen, zodat dit bedrag in mindering sterkt op de aan [eiseres] toekomende schadevergoeding.
2.34 Resumerend kan worden toegewezen € 100,-- aan beugels, € 1.000,-- aan nieuwe garderobe, € 1.357,-- aan ziekenhuisdaggeldvergoeding, € 444,-- aan vervoerskosten, € 5.480,80 aan huishoudelijke hulp en € 12.000,-- aan smartengeld minus € 5.000,-- aan reeds ontvangen voorschot, zodat in totaal resteert door het ziekenhuis aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 15.381,80 aan schadevergoeding.
2.35 De overige stellingen en verweren behoeven geen bespreking meer, nu deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel leiden.
2.36 Het ziekenhuis zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kostenveroordeling zal worden gerelateerd aan het bedrag dat uiteindelijk in totaal wordt toegewezen.
2.37 Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De rechtbank, recht doende,
verklaart voor recht dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [eiseres] lijdt als gevolg van de beschadiging van de rechter iliaca communis tijdens de sterilisatie op 2 juni 1998;
veroordeelt het ziekenhuis om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 15.381,80 aan materiële en immateriële schadevergoeding;
veroordeelt het ziekenhuis in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 270,56 aan verschotten en op € 2.260,-- aan kosten voor de procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de materiële en immateriële schadevergoeding en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Vergunst, J.A.M. Strens-Meulemeester en K.H.A. Heenk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2005.