Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 55734 HAZA 03-839
Uitspraak : 17 augustus 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
procureur: mr. W.A. van Leijden
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procureur: mr. C.H. Tjabringa.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1. Het verdere verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
het vonnis van 20 april 2005;
de antwoordakte van [eiser];
het verzoek om vonnis.
2.1 [eiser] en [gedaagde] zijn op 13 augustus 1987 onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd.
2.2 Artikel 1 van deze voorwaarden luidt:
"De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten."
Artikel 2 van deze voorwaarden luidt - voor zover relevant -:
"1. Tot de gemeenschap van inboedel behoren alle inboedelgoederen (...)
2. Onder inboedelgoederen wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de echtgenoten dienende roerende zaken, met uitzondering van de auto, (...)"
Artikel 6 van de voorwaarden luidt:
"De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking"
Onder de titel "Verrekening van inkomsten" luidt artikel 11 van deze voorwaarden:
"De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen (...), onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd."
Artikel 16 luidt - voor zover relevant -:
"1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen (...)"
2.3 Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan voormeld verrekenbeding.
2.4 Bij beschikking van deze rechtbank van 4 april 2002 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 15 juli 2002 is deze beschikking ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand.
2.5 Als peildatum voor de verrekening ingevolge het voormelde beding in de huwelijkse voorwaarden geldt 26 oktober 2001.
3. De vordering in conventie
3.1 [eiser] vordert - na wijziging eis - dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 107.092,13, te vermeerderen met de wettelijke rent vanaf 1 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede om aan [eiser] te betalen € 50.750,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2004 tot aan de dag der algehele voldoening en tot afgifte van de volgende zaken:
- de kast van grootmoeder
- de (oude) platenspeler en LP's
- de lombokpotten en
- de baby/jeugd voorwerpen
op straffe van een dwangsom van € 113,45 per dag voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke is en blijft om aan deze veroordeling te voldoen met de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 [eiser] legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag. Ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden heeft zij recht op verrekening dan wel afrekening van de uit het bestaande huwelijksvermogen voortvloeiende rechten en aanspraken. Deze rechten en aanspraken hebben betrekking op de op naam van [gedaagde] gestelde polissen van levensverzekering, de personenauto van het merk Ford, type Mustang, kenteken [aanduiding], het door de man tijdens het huwelijk opgerichte bedrijf "Onderaannemingsbedrijf [voorletter] [gedaagde]", de investering van de man in een opslag/bergruimte omstreeks 1992, een door de man in eigendom verkregen perceel grond en een bedrag van de investering die partijen in de verbouwing van hun huis hebben gedaan. Op de stellingen van [eiser] ten aanzien van deze vermogensbestanddelen zal, zo nodig, bij de beoordeling nader worden ingegaan.
4. Het verweer in conventie
4.1 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met als conclusie dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen zal afwijzen met haar veroordeling in de kosten van het geding. Op dit verweer zal - zo nodig - in het hierna volgende worden ingegaan.
5. De vordering in reconventie
5.1 [gedaagde] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
a. [eiser] zal veroordelen om aan [gedaagde] te betalen de helft van het negatief ondernemingsvermogen per 26 oktober 2001, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2003 althans vanaf de rechtens eerst mogelijke dag tot de dag van volledige betaling;
b. [eiser] zal veroordelen aan [gedaagde] te betalen het bedrag van € 108.463,86 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2003 althans vanaf de rechtens eerst mogelijke dag tot de dag van volledige betaling;
c. [eiser] zal veroordelen in de kosten van het geding.
5.2 [gedaagde] legt aan zijn vorderingen ten grondslag al hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd en de volgende stellingen.
Er is sprake van een negatief bedrijfsvermogen. [eiser] dient voor 50% hieraan bij te dragen.
[eiser] heeft in het kader van de toedeling van de op beider naam staande aandelenportefeuille reeds ontvangen een bedrag van € 39.479,26. Partijen hebben voorts toen [eiser] de echtelijke woning verliet een caravan gekocht die op naam van de vrouw is gezet. [eiser] heeft hiervoor van [gedaagde] een bedrag van € 14.520,97 ontvangen. [eiser] heeft gedurende een langere periode opnames verricht ten laste van de bedrijfsrekening van [gedaagde] tot een totaal bedrag van € 11.344,51. Korte tijd nadat de eerste caravan is gekocht heeft [eiser] een grotere caravan aangeschaft. Voor deze caravan diende naast de inruilwaarde voor de oude caravan nog een bedrag van € 43.109,12 te worden betaald. [gedaagde] heeft dit bedrag voor [eiser] betaald door middel van een aan hem verstrekte hypothecaire lening.
Gelet op de laatste volzin van artikel 11 en op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden dient de vordering van [eiser] te worden verminderd met voormelde bedragen.
6. Het verweer in reconventie
6.1 [eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met als conclusie dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vordering zal afwijzen, kosten rechtens. Op dit verweer zal - zo nodig - in het hierna volgende worden ingegaan.
7. De beoordeling van het geschil
In conventie en reconventie
7.1 Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen tezamen worden beoordeeld.
7.2 Omdat partijen niet hebben voldaan aan de overeengekomen periodieke verrekenplicht wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) vermoed dat hun beider vermogens per 26 oktober 2001 zijn gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden.
7.3 Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat het vermogen van partijen op de peildatum als volgt is samengesteld:
aan de zijde van [gedaagde]
a. polis met nummer [nummers] terzake een ABC-Spaarplan
b. polis met nummer [nummers] terzake een lijfrenteverzekering
c. polis met nummer [nummers] terzake een lijfrente/koopsom
d. polis met nummer [nummers] terzake een lijfrente/koopsom
e. polis met nummer [nummers] terzake een lijfrente/koopsom
f. polis met nummer [nummers] terzake een lijfrente/koopsom
g. een Ford Mustang
h. de onderneming van [gedaagde]
i. de bergruimte aan de [adres] te [woonplaats]
j. een perceel bouwgrond te [woonplaats]
k. de voormalige echtelijke woning
l. de opbrengst van een aandelenportefeuille
m. een caravan.
In dit licht behoeft het verweer van [gedaagde] dat er niets te verrekenen valt, dan ook geen bespreking meer.
[gedaagde] heeft betoogd dat het hier om verzekeringen gaat met het karakter van pensioenvoorziening en dat partijen ingevolge artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden over deze overeenkomsten een redelijke en billijke regeling moeten treffen. Dit verweer gaat niet op. Hoewel het niet ongebruikelijk is dergelijke verzekeringen af te sluiten ter aanvulling van een pensioen, heeft dit nog niet tot gevolg dat deze verzekeringen pensioenvoorzieningen zijn waarop het voormelde artikel betrekking heeft. [gedaagde] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen aangegeven dat de premies en koopsommen van voormelde polissen betaald zijn uit de lopende inkomsten hetgeen betekent dat ze voor verrekening in aanmerking komen. Partijen twisten echter over de waarde van deze overeenkomsten. Aangezien het de rechtbank aan specifieke kennis ontbreekt om de argumenten van partijen op dit punt te kunnen beoordelen, zal hierover het bericht van een deskundige gevraagd worden.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het saldo van deze rekening buiten de verrekening valt. De inleg - € 13.613,41 - is volledig betaald van zijn eigen spaarrekening met nummer [nummer] bij de Rabobank en het geld op deze rekening had hij voornamelijk voor zijn huwelijk gespaard. Uit productie 30 aan de kant van [gedaagde] kan worden opgemaakt dat voormelde rekening tijdens het huwelijk is geopend. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór zijn huwelijk in het bezit was van een dergelijke som geld. Bovendien blijkt uit het beleggingscertificaat (productie 1 bij antwoord in conventie) dat [eiser] medecontractant was en de premie betaalde. Dit betekent dat ook dit vermogensbestanddeel voor verrekening in aanmerking komt. Partijen twisten over de waarde van dit vermogensbestanddeel, zodat ook hierover het bericht van een deskundige zal worden gevraagd.
De omstandigheid dat partijen bij huwelijkse voorwaarden hebben bepaald dat de auto geen gemeenschappelijk bezit is staat - anders dan door [gedaagde] is aangevoerd - er niet aan in de weg dat de waarde ervan verrekend dient te worden. Van belang is of de auto, die tijdens huwelijk is verworven, is betaald uit overgespaard inkomen of vermogen dat is gevormd uit overgespaard inkomen. [gedaagde] heeft gesteld dat de auto is betaald met ƒ 12.000,-- van de ondernemersrekening en ƒ 28.000,-- van zijn spaarrekening. Daarmee heeft hij niet het vermoeden ontzenuwd dat de auto is betaald met te verrekenen inkomsten of vermogen, zodat de auto tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van [gedaagde] moet worden gerekend.
[eiser] heeft in dit verband nog aangevoerd dat partijen hebben afgesproken dat haar ter zake van de auto een bedrag van € 4.537,80 toekomt. Aan deze stelling van [eiser] zal de rechtbank voorbijgaan, nu zij deze tegenover de betwisting door [gedaagde] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Van [gedaagde] wordt verlangd dat hij zich ter gelegenheid van de te gelasten comparitie op basis van een deugdelijke taxatie uitlaat over de waarde van de auto op de peildatum (16 oktober 2001).
Tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van [gedaagde] behoort ook het ondernemingsvermogen van zijn onderaannemingsbedrijf dat hij tijdens huwelijk heeft gesticht. [gedaagde] heeft gesteld dat uit de door hem overgelegde jaarrekening 2001 blijkt dat er sprake is van een negatief ondernemingsvermogen. [eiser] heeft deze stelling betwist en naar voren gebracht dat het vermogen zoals dat uit de balans blijkt niet per definitie de maatstaf is om de waarde van de onderneming vast te stellen. Om te kunnen beoordelen welke waarde de onderneming vertegenwoordigt heeft de rechtbank ook hier behoefte aan het bericht van een daartoe benoemde deskundige nu het de rechtbank aan specifieke kennis op dit punt ontbreekt.
Vaststaat dat het perceel bouwgrond tijdens het huwelijk is gekocht en dat dit vermogensbestanddeel niet kan worden herleid tot vermogen dat niet hoeft te worden verrekend. Dit perceel behoort dan ook voor de gehele waarde tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van [gedaagde]. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat op deze waarde de kosten van verwerving in mindering dienen te worden gebracht. [gedaagde] heeft evenwel niet aangetoond dat deze kosten zijn voldaan uit vermogen dat niet voor verrekening in aanmerking komt, zodat dit verweer zal worden gepasseerd. Aangezien partijen het erover eens zijn dat de waarde van de grond door een deskundige dient te worden vastgesteld, zal hiertoe worden overgegaan.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] de woning aan de [adres] te [woonplaats] vóór het huwelijk heeft verkregen, dat de woning tijdens het huwelijk is verbouwd en dat de schuur die op het perceel stond tijdens het huwelijk is verbouwd tot een opslag- en bergruimte. Op grond van artikel 1:133 lid 2 BW heeft de verplichting tot verrekening uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben verworven. Dit leidt ertoe dat de woning en de verbouwde schuur annex bergruimte niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoren. Dat de verbouwingen aan deze woning en deze schuur tijdens huwelijk zijn betaald met inkomsten die voor verrekening in aanmerking komen kan er niet toe leiden dat deze vermogensbestanddelen alsnog geheel of gedeeltelijk tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man moeten worden gerekend. Een dergelijke toerekening kan niet op artikel 1:133 lid 2 BW worden gebaseerd en evenmin op artikel 1:136 lid 1 BW. Deze laatste bepaling heeft immers evenals artikel 1:133 lid 2 BW uitsluitend betrekking op goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen.
Wel heeft [eiser] jegens [gedaagde] een recht op vergoeding van de helft van de bedragen die [gedaagde] uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden, heeft besteed ten behoeve van de voormelde verbouwingen. De stellingen van partijen op dit punt maken het voor de rechtbank nog niet mogelijk te komen tot vaststelling van het te vergoeden bedrag. Van [gedaagde] wordt daarom verlangd dat hij ter gelegenheid van de te gelasten comparitie een overzicht van de investeringen in het geding brengt, bij voorkeur opgesteld door zijn accountant en zoveel mogelijk voorzien van afrekeningen of andere stukken ter onderbouwing van de bedragen in het verlangde overzicht.
Vaststaat dat tot het vermogen aan de zijde van [eiser] een aandelenportefeuille behoort die na aflossing van de schuld die voor de verwerving daarvan is aangegaan netto € 40.413,80 heeft opgebracht.
[eiser] heeft zich verzet zich tegen verrekening van dit bedrag en gesteld dat zij dit in het kader van de door partijen beoogde afwikkeling heeft ontvangen; zij heeft echter in haar conclusie van dupliek ook verklaard dat beide partijen gelijkelijk zijn gerechtigd tot de opbrengst.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat de rechten op de aandelenportefeuille aan haar zijn toegedeeld in het kader van de uitvoering van de door partijen overeengekomen afwikkeling, nu zij deze stelling tegenover de betwisting door [gedaagde] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Ditzelfde geldt voor zover deze stelling betrekking heeft op de caravans en de financiering daarvan. De overige stellingen met betrekking tot de caravan komen hierna onder m. aan de orde.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat deze portefeuille is gefinancierd met een lening te zijnen laste waarop tijdens huwelijk niet is afgelost. Hij heeft voorts gesteld dat de portefeuille die eerst op beider naam stond uiteindelijk op naam van [eiser] is gesteld omdat zij dat zo wilde. Hij verlangt dat het bedrag van € 40.413,80 op grond van de slotzin van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden in mindering wordt gebracht op enige verrekeningsvordering van [gedaagde] op hem. In deze slotzin is bepaald dat indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, zijn verrekeningsvordering dienovereenkomstig wordt verminderd.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet [gedaagde] over het hoofd dat toepassing van deze bepaling op het bedrag van € 40.413,80 ertoe zou leiden dat de verrekeningsvordering van [eiser] dienovereenkomstig dat wil zeggen met de helft van dit bedrag en niet zoals [gedaagde] verlangt met dit gehele bedrag wordt verminderd, omdat de echtgenoten op grond van de eerste zin van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden over en weer vorderingen op elkaar krijgen van de helft, en niet van het geheel, van hetgeen voor de ander overblijft van zijn netto-inkomen. Het begrip dienovereenkomstig betekent in dit artikel dan ook voor de helft van het bedrag dat op andere wijze al aan de ander ten goede is gekomen. Een andere uitleg in die zin dat het gehele bedrag van € 40.413,80 op de verrekeningsvordering in mindering zou moeten komen, zou ertoe leiden dat in weerwil van het verrekenbeding dit onderdeel van het te verrekenen vermogen geheel ten goede zou blijven van [gedaagde].
De rechtbank kiest ervoor het bedrag van € 40.413,80 met toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW te rekenen tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van [eiser]. Dit leidt rekenkundig tot hetzelfde resultaat als toepassing van artikel 11 laatste volzin.
[gedaagde] heeft niet meer betwist dat de schuld die in verband met de aanschaf van de effectenportefeuille is aangegaan ter gelegenheid van de verkoop van de aandelen is voldaan, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de stelling van [eiser] op dit punt.
Vaststaat dat tot het vermogen aan de zijde van [eiser] op de peildatum een caravan (de zogenoemde tweede stacaravan) met inrichting behoorde. Tevens staat vast dat de financiering van deze tweede stacaravan heeft plaatsgehad als volgt. Op 9 november 2000 heeft de vrouw een stacaravan (de zogenoemde eerste stacaravan) gekocht voor
€ 28.134,37. [eiser] heeft deze caravan betaald met € 14.520,97 van de bedrijfsrekening van de man en voor € 13.613,41 met een lening van haar zus. Kort daarna, in ieder geval vóór de peildatum, heeft [eiser] de tweede stacaravan gekocht voor € 67.613,25 die zij heeft betaald met inruil van de eerste caravan ter waarde van
€ 24.504,13 en met € 43.109,12 van de en/of-betaalrekening van partijen.
Toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de tweede stacaravan tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw behoort. Aan de hand van de stukken die in het geding zijn gebracht gaat de rechtbank ervan uit dat tot het te verrekenen vermogen van de vrouw op de peildatum behoort een schuld aan haar zus van € 13.613,41. De rechtbank gaat er voorts van uit dat de bedragen van € 14.520,97 en € 43.109,12 uiteindelijk zijn betaald met de hypothecaire geldlening en rekent daarom tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man een schuld van € 14.520,97 en € 43.109,12.
Op grond van deze overwegingen en hetgeen hiervoor onder l. al is overwogen dient de vordering van [gedaagde] voor zover die strekt tot vermindering van de verrekenvordering van [eiser] met de genoemde bedragen van € 14.520,97 en
€ 43.109,12 te worden afgewezen, ook voor zover die is gebaseerd op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Toepassing van dit artikel kan immers niet leiden tot een andere rekenkundige uitkomst dan toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW.
Aangezien niet bekend is wat de waarde van deze caravan en de inrichting is op de peildatum, heeft ook hier de rechtbank behoefte aan het bericht van een daartoe benoemde deskundige nu het de rechtbank aan specifieke kennis op dit punt ontbreekt.
[gedaagde] heeft voorts in dit verband nog gesteld dat [eiser] een bedrag van € 11.344,51 heeft opgenomen ten behoeve van de inrichting van de caravan, maar na betwisting deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. Uit de stukken die [gedaagde] in het geding heeft gebracht blijkt niet van betalingen ten behoeve van de inrichting. Wel blijkt daaruit dat van dit bedrag in ieder geval € 7.000,-- is gebruikt voor betalingen aan de vader van [eiser], zonder dat is gesteld of gebleken wat de aard van deze betalingen is.
7.4 Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het geraden een comparitie van partijen te gelasten om te bezien of partijen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Op deze comparitie zullen voorts de stukken waarvan overlegging wordt verlangd worden besproken. Partijen dienen zich op de comparitie, zo nodig, ook nader uit te laten over de te benoemen deskundigen en de aan dezen te stellen vragen.
7.5 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De rechtbank, rechtdoende,
In conventie en reconventie
gelast een comparitie van partijen;
bepaalt dat partijen, in persoon en vergezeld van de raadslieden dienen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank aan de Martinetsingel 2 te Zutphen op een nader te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de enquêterol van 31 augustus 2005 om partijen in de gelegenheid te stellen de verhinderdata over de periode van september 2005 tot en met november 2005 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir;
verzoekt partijen stukken die op de zaak betrekking hebben, in het bijzonder die stukken waarvan de overlegging wordt verlangd ten minste twee weken voor de zittingsdatum (in kopie) te doen toekomen aan de wederpartij en de griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Lieber en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2005.