RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Kanton
Locatie Zutphen
zaaknummer: 171454 CV 02-1476, 185747 CV 03-774 en 185757 CV 03-775
vonnis d.d 12 juli 2005
grosse aan mr. Hermsen en afschrift aan mr. Rijntjes d.d.
Vonnis van de kantonrechter te Zutphen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. K.G. van de Streek, advocaat te Apeldoorn, thans mr. J.H. Hermsen, advocaat te 7301 GE Apeldoorn, postbus 10210
1. [gedaagde 1] en
2. [gedaagde 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. P. Wapsenkamp, advocaat te Zwolle, thans mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te 3000 BM Rotterdam, postbus 1522
welke zaak is gevoegd met de hierna vermelde zaken:
1. [gedaagde 2] en
2. [gedaagde],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
eisende partijen in conventie, gedaagde partij in reconventie,
gemachtigde: aanvankelijk mr. P. Wapsenkamp, advocaat te Zwolle, thans mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te 3000 BM Rotterdam, postbus 1522
[eiser],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde: aanvankelijk mr. K.G. van de Streek, advocaat te Apeldoorn, thans mr. J.H. Hermsen, advocaat te 7301 GE Apeldoorn, postbus 10210
1. [eiser] en
2. [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisende partijen,
gemachtigde: aanvankelijk mr. K.G. van de Streek, advocaat te Apeldoorn, thans mr. J.H. Hermsen, advocaat te 7301 GE Apeldoorn, postbus 10210
1. [gedaagde 1], tevens h.o.d.n. [naam bedrijf] en
2. [gedaagde 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. P. Wapsenkamp, advocaat te Zwolle, thans mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te 3000 BM Rotterdam, postbus 1522.
Partijen worden in het hierna volgende als [eisende partij] en [gedaagde partij] dan wel afzonderlijk als [eiser], [eiser 2], [gedaagde] en [gedaagde 2] aangeduid.
1. HET (VERDERE) PROCESVERLOOP
Dit verloop blijkt uit:
- het vonnis van 23 december 2003;
- het proces-verbaal van het op 24 juni 2004 gehouden getuigenverhoor, waarbij als getuigen zijn gehoord: [gedaagde 2] (partijgetuige), [gedaagde] (partijgetuige), [naam 1] en [eiser] (partijgetuige);
- het proces-verbaal van het op 21 september 2004 gehouden getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor, waarbij als getuigen zijn gehoord: [eiser 2] en [eiser] (partijgetuigen);
- de conclusie na enquête en contra-enquête aan de zijde van [eisende partij];
- de brief van [eisende partij] van 3 januari 2005, waarbij twee producties in het geding worden gebracht
- de antwoordconclusie na enquête en contra-enquête tevens akte houdende wijziging van eis aan de zijde van [gedaagde partij];
- de akte houdende uitlating wijziging van eis en uitlating overlegging producties aan de zijde van [eisende partij];
- de rolbeschikking van 12 april 2005;
- de op 3 juni 2005 gehouden pleidooien, waarbij partijen over en weer pleitnotities in het
geding hebben gebracht.
2. DE NADERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL IN ALLE DRIE DE ZAKEN
2.1 Bij voormeld tussenvonnis is [gedaagde partij] opgedragen om te bewijzen dat zij op of
omstreeks 17 januari 2001 met [eiser] een mondelinge koopovereenkomst hebben
gesloten met betrekking tot de ten processe bedoelde woning tegen een koopprijs van
ƒ 210.000,00 k.k., dat [gedaagde partij] nadien doch vóór 24 april 2001 mondeling met
[eiser] zijn overeengekomen dat de koopprijs werd verhoogd tot ƒ 247.000,00 k.k. alsmede dat [gedaagde partij] vóór 24 april 2001 mondeling met [eiser] zijn overeengekomen dat [gedaagde] na aankoop van de woning de openstaande geldleningen regelmatig en per kwartaal zal aflossen met een gemiddelde som van ƒ 1.000,00 per maand en dat bij de tot ƒ 247.000,00 verhoogde verkoopprijs van de woning is inbegrepen dat de hoogte van de openstaande lening met ƒ 17.000,00 wordt verlaagd.
2.2 Uit de inhoud van de verklaring van partijgetuige [gedaagde 2] kan worden afgeleid dat tijdens het bezoek dat zij en [gedaagde] in januari 2001 aan [eiser] en [eiser 2] in Duitsland hebben afgelegd, geen (mondelinge) koopovereenkomst tot stand is gekomen. Dit zou eerst enige weken later zijn geschied, waarbij de koopprijs op ƒ 210.000,00 zou zijn gesteld. Voor het overige heeft [gedaagde 2] verklaard overeenkomstig het probandum.
[gedaagde] heeft als partijgetuige verklaard dat overeenstemming met [eiser] over de verkoop van de woning voor een bedrag van ƒ 210.000,00 “ergens voor in 2001” in Nederland is bereikt, hetgeen niet verenigbaar is met de eerdere stelling dat tijdens het bezoek in Duitsland in januari 2001 tot overeenstemming is gekomen. [gedaagde] heeft als partijgetuige verklaard dat uiteindelijk op 24 april 2001 de prijs van ƒ 247.000,00 tot stand is gekomen, waarmee hij de getuigenverklaring van [gedaagde 2] niet ondersteunt, nog daargelaten dat een verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige (Hoge Raad 15 april 2005, RvdW 2005,58).
Getuige [naam 1] heeft niet verklaard dat vóór 24 april 2001 tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor een bedrag van uiteindelijk ƒ 247.000,00. Deze getuige heeft bovendien verklaard dat hij voor 24 april 2001 nooit bij prijsbesprekingen tussen partijen aanwezig is geweest.
[eiser], op wie in deze niet de bewijslast rust, waardoor zijn verklaring niet onderhevig is aan de beperkingen welke voor een verklaring van een partijgetuige gelden, heeft als getuige een verklaring afgelegd welke er op neer komt dat vóór 24 april 2001 over koop van de woning geen overeenstemming bestond en al helemaal niet over een koopprijs van ƒ 210.000,00.
Bij deze stand van zaken is niet meer van belang wat [gedaagde] en [naam 1] over de andere onderdelen van het probandum hebben verklaard. Het onderhavige probandum vormt in al haar onderdelen immers een samenhangend geheel.
2.3 Bij deze stand van zaken dient beoordeeld te worden of [eiser] is geslaagd in het bij voormeld vonnis aan hem toegelaten bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat [gedaagde] op 24 april 2001 een substantie aan zijn koffie heeft toegevoegd waarvan [gedaagde] wist dan wel behoorde te weten dat bedoelde substantie op [eiser] de uitwerking kon hebben dat deze daardoor niet langer in staat was om zijn wil ongestoord te bepalen.
[eiser] is in dat bewijs niet geslaagd. [eiser] heeft als partijgetuige immers niet kunnen verklaren dat hij heeft gezien dat [gedaagde] tijdens de bijeenkomst op 24 april 2001een substantie als hiervoor bedoeld aan zijn koffie heeft toegevoegd, terwijl [eiser] wel heeft verklaard: “Of het nu wel of niet aan de koffie heeft gelegen, weet ik niet. Het is de gedachte die na die tijd bij me op is gekomen. Ik heb de 24e geen gekke dingen gegeten of gedronken.” Daarmee heeft hij in feite zijn eerdere stelling zodanig afgezwakt, dat het er voor moet worden gehouden dat hij die stelling niet langer heeft gehandhaafd. In zijn conclusie na enquête en contra-enquête is [eiser] op dit onderdeel van het probandum in het geheel niet meer ingegaan.
2.4 Daar waar vóór 24 april 2001 geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en de raadsman van [eisende partij] bij brief van 23 april 2001 aan [gedaagde partij] onder meer laat weten: “De heer [eiser] peinst er niet over om het huis te verkopen”, had het op de weg van [gedaagde partij] gelegen om - mede gelet op de vastberadenheid die uit evengemelde tekst blijkt - een plausibele verklaring te geven voor het feit dat [eiser] (geboren in 1932) op de dag waarop [gedaagde partij] die brief heeft ontvangen de woning ineens toch wenste te verkopen. Ofschoon in deze procedure vele processtukken zijn gewisseld, getuigen zijn gehoord en er zelfs pleidooien zijn gehouden, hebben [gedaagde partij] een dergelijke verklaring niet gegeven. Ook is onopgehelderd gebleven waarom er dezelfde dag nog “zaken” gedaan moesten worden.
In deze kan er op grond van de inhoud van de getuigenverklaringen van [gedaagde] en [naam 1] van worden uitgegaan dat [eiser] vóór 24 april 2001 de drie contracten, zoals hij die op de avond van 24 april 2001 heeft ondertekend, voordien niet in concept heeft ontvangen. Meer dan dat [eiser] vóór 24 april 2001 een concept koopovereenkomst met een koopprijs van ƒ 210.000,00 heeft ontvangen, is niet gebleken. In deze dient het er dan ook thans voor worden gehouden dat de drie contracten, zoals die door [eiser] zijn ondertekend, eerst op 24 april 2001 zijn opgesteld. Dit geeft steun aan de door [eiser] als partijgetuige afgelegde verklaring dat hij door [gedaagde] is “overvallen” met - zo begrijpt de kantonrechter - bedoelde drie contracten. [eiser] heeft zich kennelijk niet gerealiseerd wat hij heeft getekend. Immers, daar waar de raadsman van [eisende partij] in de brief van 23 april 2001 nog aanspraak maakte op aflossing (binnen 14 dagen) van de ten processe bedoelde leningen, vermeerderd met rente en uit de inhoud van de getuigenverklaring van [naam 1] blijkt dat de lening voor [eiser] een onoverkomelijk punt leek, was door ondertekening van de betalingsovereenkomst geen sprake meer van spoedige integrale betaling van de openstaande leningen. Daarbij komt nog dat in de betalingsovereenkomst het totaal geleende bedrag met ƒ 17.000,00 werd verlaagd.
Vast staat dat de - recent voor de totstandkoming van de koopovereenkomst verhoogde - WOZ-waarde, waarvoor [gedaagde] op grond van de koopoptie in het huurcontract de woning mocht kopen, ƒ 482.000,00 bedroeg. Dit is aanzienlijk meer dan het bedrag van ƒ 230.000,00 (ƒ 247.000,00 minus het volgens [gedaagde partij] in die prijs verdisconteerde bedrag van ƒ 17.000,00) waarvoor [eiser] de woning in feite heeft verkocht. Het feit dat [eiser] - naar [gedaagde partij] hebben gesteld - om niet een levenslang gebruiksrecht op een kamer in de woning verkreeg, waardoor naar de mening van [gedaagde partij] de woning onverkoopbaar is, althans deze 60% minder waard is, regardeert [eiser] niet. Gesteld noch gebleken is immers dat het voor [eiser] tijdens de bijeenkomst op 24 april 2001 duidelijk moet zijn geweest dat bedoeld woonaspect door [gedaagde partij] als een waardedrukkende factor werd beschouwd. Bovendien betrof het het gebruik van maar één kamer (in het souterrain), waarvan [eiser] periodiek gebruik maakte omdat hij regelmatig bij [eiser 2] in Duitsland verbleef. Vestiging van een zakelijk recht van gebruik en bewoning is niet overeengekomen en de betreffende woonovereenkomst kan ook niet als huur worden gekwalificeerd, zodat de woonrechten van [eiser] ingeval van vervreemding van de woning op zijn minst discutabel zijn. Hiermee boet de door [gedaagde partij] gestelde waardedrukkende factor aanstonds sterk aan gewicht in.
Voor [eiser] was de onderhavige transactie zeer nadelig, niet alleen voor wat betreft de overeengekomen koopprijs maar ook vanwege het feit dat voor hem geen zekerheid bestond dat [gedaagde] de leningen (spoedig) zou aflossen. Dat [eiser] dringend behoefte had om over een substantieel geldbedrag als de overeengekomen koopprijs te beschikken, tegen welke achtergrond de onderhavige transactie wellicht begrepen zou kunnen worden, is gesteld noch gebleken. Voor [gedaagde partij] was de transactie uiterst voordelig.
Onder al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde partij] [eiser] aan de door hem ondertekende koopovereenkomst alsmede de daarmee onlosmakelijk samenhangende betalingsovereenkomst houden. De inhoud van de door [gedaagde partij] na enquête als productie 9 overgelegde uiterst vage notitie doet daar niet aan af. Beide overeenkomsten zijn dan ook rechtens niet afdwingbaar.
2.5 Het vorenoverwogene heeft de volgende consequenties.
in de zaak met het zaaknummer 171454 CV 02-1476
2.6 Het verweer van [gedaagde partij], dat zij geen huur meer zijn verschuldigd omdat [eiser] op grond van de koopovereenkomst de woning al in juni 2001 aan [gedaagde partij] had moeten leveren, wordt verworpen. De koopovereenkomst is immers rechtens niet afdwingbaar.
Uit dit laatste volgt niet alleen dat de huurovereenkomst niet in juni 2001 is geëindigd (en dat dit niet aan wanprestatie van [eiser] is te wijten) maar tevens dat [gedaagde partij] aan het door [eiser] niet nakomen van de koopovereenkomst geen aanspraak op boete/aanvullende schadevergoeding kunnen ontlenen, zodat het beroep op verrekening met de in beginsel opeisbare huurpenningen evenmin opgaat.
2.7 [gedaagde partij] hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij vanaf juli 2002 geen huur meer zijn verschuldigd, omdat [eiser] hen de toegang tot de woning heeft belet door het aanbrengen van een barricade, waardoor zij vanaf juli 2002 zijn verstoken van woongenot.
Dit verweer wordt verworpen. Uit de inhoud van de door [gedaagde partij] zelf bij antwoord-conclusie na enquête en contra-enquête als productie 2 overgelegde brief van [gedaagde 2] aan - zo begrijpt de kantonrechter - het Centraal Justitieel Incasso Bureau van 19 januari 2003 staat immers onder meer vermeld: “Sedert 23 juli 2002 ben ik niet meer woonachtig op dit adres (Rijksstraatweg 122 te Voorst, de kantonrechter), daar ik in onmin lig met de eigenaar van dit pand en op advies van politie en advocaat (...) het pand heb verlaten wachtende op de uitspraak van de rechter.”
Dit verdraagt zich niet met de hierboven weergegeven stelling van [gedaagde partij], welke er op neer komt dat zij door toedoen van [eiser] feitelijk niet meer in bedoelde woning konden komen. De inhoud van de door [gedaagde partij] bij antwoord-conclusie na enquête en contra-enquête als productie 4 overgelegde schriftelijke verklaring van H.J.J. Jansen van 10 januari 2005 is te weinig specifiek om die stelling van [gedaagde partij] te ondersteunen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij] [eiser] hebben gesommeerd om hen de onbelemmerde toegang tot de woning te verschaffen, hetgeen afbreuk doet aan de overtuigingskracht van hun stelling. Het aanbod van [gedaagde partij] om die stelling te bewijzen wordt dan ook bij gebreke van een voldoende feitelijke onderbouwing gepasseerd.
2.8 Nu in de zaak met het zaaknummer 185747 CV 03-774 de vordering van [gedaagde partij] tot levering van de woning niet voor toewijzing vatbaar is, is voldaan aan de voorwaarde waaronder [gedaagde] c.s. wensen te berusten in nadere ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming.
Daar waar de wet (artikel 6: 269 BW) in de weg staat aan ontbinding van een overeenkomst met terugwerkende kracht, zal de huurovereenkomst per heden worden ontbonden.
Ofschoon [gedaagde partij] al geruime tijd elders woonachtig zijn, zal hun na te melden ontruimingstermijn worden gegund.
2.9 [gedaagde 2] is als echtgenote van [gedaagde] van rechtswege medehuurster, zodat zij naast [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor het betalen van de huur. [gedaagde partij] hebben niet bestreden dat zij in 2001 niet meer de volledige huur hebben betaald en dat zij vanaf mei 2002 zelfs in het geheel geen huur meer hebben voldaan.
2.10 De vraag rijst of, nu de huurovereenkomst per heden wordt ontbonden, de vordering van [eiser] tot betaling van huurachterstand tot en met oktober 2002 ad - naar onweersproken is gebleven - € 3.784,53 (ƒ 8.340,00) alsmede tot betaling van de overeengekomen huur vanaf 1 november 2002 tot aan de dag van de ontbinding van de huurovereenkomst voor toewijzing vatbaar is.
2.11 Bij beantwoording van deze vraag dient voorop te worden gesteld dat er in casu geen sprake is van een gewone huurovereenkomst. Immers, in de huurovereenkomst is ten behoeve van [gedaagde] een koopoptie opgenomen, welke bij gebruikmaking daarvan de huurovereenkomst van rechtswege doet eindigen op het moment dat [gedaagde] door levering eigenaar van de woning zou zijn geworden.
[eiser] heeft in april 2001 een koopovereenkomst getekend, welke voorzag in levering van de woning aan [gedaagde] binnen afzienbare termijn. [eiser] heeft de woning niet willen leveren en [gedaagde partij] zijn op advies van de politie en hun advocaat sedert 23 juli 2002 elders gaan wonen. Bij gebreke van contra-indicaties kan er in deze geredelijk vanuit gegaan worden dat [gedaagde partij] voor hun verblijf elders woonkosten hebben moeten maken. Eerst nu, ruim vier jaar later, is in rechte komen vast te staan dat bedoelde koopovereenkomst rechtens niet afdwingbaar is. Daar waar de onzekerheid over de rechtsverhouding tussen partijen mede aan [eiser] is te wijten door een koopovereenkomst te tekenen, is het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [gedaagde partij] de tot op heden verschuldigde huur, waarmee een substantieel bedrag is gemoeid, zouden moeten betalen.
[gedaagde partij] zullen worden veroordeeld tot betaling van de tot 1 augustus 2002 bestaande huurachterstand ad € 2.722,68 (ƒ 8.340,00 minus 3 x ƒ 780,00 = ƒ 6.000,00).
[gedaagde partij] hebben bij deze stand van zaken geen belang bij bespreking van hun
verweer dat zij op grond van de partiële ontbinding van de huurovereenkomst vanaf 9 januari 2003 geen huur meer verschuldigd zijn.
2.12 Na gemotiveerde betwisting ter zake van de omvang van de gemaakte buitengerechtelijke kosten heeft [eiser] daar niet meer op gerespondeerd. Dat die kosten hebben bestaan uit meer dan een enkele sommatiebrief van 20 maart 2002 is dan ook niet komen vast te staan. Dit rechtvaardigt geen vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten, zodat ter zake afwijzing dient te volgen.
2.13 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing.
[gedaagde partij] dienen als grotendeels in het ongelijk gesteld te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De kosten van het onder de Rabobank gelegde conservatoir derdenbeslag blijven voor rekening van [eiser]. Gesteld noch gebleken is dat de dagvaarding is overbetekend aan de Rabobank, hetgeen wel had gemoeten nu de eis in de hoofdzaak na het beslag is ingesteld. Artikel 721 Rv verbindt aan dit vormverzuim de sanctie van nietigheid van het beslag.
Voor het overige is de vordering met betrekking tot de kosten van de andere beslagen, bij gebreke van overgelegde beslagexploten, niet voor toewijzing vatbaar.
in de zaak met het zaaknummer 185747 CV 03-774
2.14 [gedaagde partij] hebben bij antwoord-conclusie na enquête en contra-enquête hun vordering vermeerderd in die zin dat tevens - kort gezegd - reële executie en ontruiming wordt gevorderd.
2.15 De wijziging van eis ligt in het verlengde van de oorspronkelijke vordering, zodat - anders dan [eiser] heeft betoogd - de eiswijziging, waarover [eiser] zich heeft kunnen uitlaten, niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Voor het antwoord op de vraag of de eiswijziging als zodanig toelaatbaar is, is de inhoudelijke betwisting van de gewijzigde vordering niet van belang.
Aldus zal op basis van de gewijzigde eis recht worden gedaan.
2.16 Bij gebreke van een deugdelijke grondslag dienen de gewijzigde vorderingen te worden afgewezen, met veroordeling van [gedaagde partij] als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van deze procedure.
2.17 De meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht is voor toewijzing vatbaar. Uit de aard van de zaak vloeit voort dat het vonnis in zoverre niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
2.18 [gedaagde partij] dienen als grotendeels in het ongelijk gestelde partijen te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
in conventie en in reconventie tenslotte
2.19 De aan de zijde van [eiser] gevallen kosten van de enquête/contra-enquête, de naar aanleiding daarvan genomen conclusie en het gehouden pleidooi zullen eenmaal, en wel in het kader van de onderhavige procedure, in aanmerking worden genomen, hoezeer deze verrichtingen de uitslag van de andere procedures ook hebben beïnvloed.
in de zaak met het zaaknummer 185757 CV 03-775
2.20 Nu de betalingsovereenkomst rechtens niet afdwingbaar is, zijn beide - niet afgeloste - geldleningen wegens het verstrijken van de looptijd in hun geheel opeisbaar. De eerste hierna te noemen lening had immers op 1 september 1998 moeten zijn afgelost, terwijl de tweede lening, welke uit 1998 dateert, zo snel mogelijk zou worden terugbetaald, welke termijn inmiddels meer dan royaal is overschreden.
Bij gebreke van een deugdelijke grondslag wordt het door [gedaagde] gedane beroep op opschorting/verrekening verworpen.
2.21 Ten aanzien van de niet afgeloste lening van [eiser] en [eiser 2] aan [gedaagde] van 1 september 1996 ad ƒ 27.000,00 is - onweersproken - een rentevergoeding van 8% per jaar overeengekomen. [gedaagde] heeft nimmer rente betaald.
[gedaagde] heeft niet bestreden dat de vordering ter zake van hoofdsom + rente met betrekking tot deze geldleningen € 19.268,75 bedraagt, zodat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag. Daar [gedaagde 2] geen partij bij deze overeenkomst is, kan de veroordeling tot terugbetaling zich niet mede tot haar richten, zodat in zoverre afwijzing dient te volgen.
2.22 Ten aanzien van de niet afgeloste lening van [eiser] aan [gedaagde] van 26 mei 1998 ad ƒ 10.000,00 kan uit de daarvan opgemaakte akte niet anders worden opgemaakt dan dat voor deze als zeer kortlopende lening bedoelde geldlening een vast bedrag van ƒ 500,00 als rentevergoeding is overeengekomen.
[eiser] heeft weliswaar gesteld dat ook met betrekking tot deze lening een rente van 8% per jaar is overeengekomen, maar hij heeft deze - door [gedaagde] gemotiveerd bestreden - stelling in het geheel niet feitelijk nader onderbouwd, hetgeen op grond van het evenoverwogene wel op zijn weg had gelegen.
Uit hoofde van deze geldlening is dan ook slechts een bedrag van € 4.764,69 (ƒ 10.500,00) voor toewijzing vatbaar. [gedaagde 2] is ook geen partij bij deze overeenkomst, zodat ook hier in zoverre afwijzing zal volgen.
2.23 Na gemotiveerde betwisting ter zake van de omvang van de gemaakte buitengerechtelijke kosten hebben [eiser] en [eiser 2] daar niet meer op gerespondeerd. Dat die kosten hebben bestaan uit meer dan een enkele sommatiebrief van 23 april 2001 is dan ook niet komen vast te staan. Dit rechtvaardigt geen vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten, zodat ter zake afwijzing dient te volgen.
2.24 [gedaagde] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld.
De kosten van het onder de Rabobank gelegde conservatoir derdenbeslag blijven voor rekening van [eiser] en [eiser 2]. Gesteld noch gebleken is dat de dagvaarding is overbetekend aan de Rabobank, hetgeen wel had gemoeten nu de eis in de hoofdzaak na het beslag is ingesteld. Artikel 721 Rv verbindt aan dit vormverzuim de sanctie van nietigheid van het beslag.
[eiser] en [eiser 2] hebben [gedaagde 2] ten onrechte (met betrekking tot de eerste geldlening) in rechte betrokken, zodat zij in de aan de zijde van [gedaagde 2] gevallen kosten dienen te worden veroordeeld. De aan de zijde van [gedaagde 2] gevallen kosten worden evenwel op nihil begroot.
De kantonrechter, recht doende:
in de zaak met het zaaknummer 171454 CV 02-1476
a. veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 2.722,68, vermeerderd met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 21 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. ontbindt de huurovereenkomst tussen [eiser] als verhuurder en [gedaagde] als huurder en [gedaagde 2] als medehuurder betreffende de woonruimte, gelegen aan de Rijksstraatweg 122 te Voorst per heden;
c. veroordeelt [gedaagde partij] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de onroerende zaak aan de Rijksstraatweg 122 te Voorst met al de hunnen en het hunne te ontruimen en volledig en behoorlijk te verlaten en met overgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen, met machtiging op [eiser] om de ontruiming zelf op kosten van [gedaagde partij] te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zo [gedaagde partij] met ontruiming in gebreke blijven en bepaalt daarbij dat [gedaagde partij] voor bedoelde kosten hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn;
d. veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, tot op de dag van deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op € 229,56 aan verschotten en € 400,00 aan salaris van de gemachtigde;
e. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
f. wijst af het meer of anders gevorderde.
in de zaak met het zaaknummer 185747 CV 03-774
a. wijst het gevorderde af;
b. veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot op de dag van deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op € 2.700,00 aan salaris van de gemachtigde;
a. verklaart voor recht dat de op 24 april 2001 gesloten koopovereenkomst en betalingsovereenkomst niet rechtens afdwingbaar zijn;
b. veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot op de dag van deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op € 1.350,00 aan salaris van de gemachtigde;
c. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
d. wijst af het meer of anders gevorderde;
in de zaak met het zaaknummer 185757 CV 03-775
a. veroordeelt [gedaagde] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 19.268,75;
b. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.764,69;
b. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] gevallen en begroot op € 607,56 aan verschotten en € 800,00 aan salaris van de gemachtigde;
c. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
d. veroordeelt [eisende partij] in de aan de zijde van [gedaagde 2] gevallen proceskosten, begroot op nihil;
e. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. I. C. J. I. M. van Dorp, kantonrechter te Zutphen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.