Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Familie
Rolnummer: 70923 / KG ZA 05-182
Uitspraak: 13 juli 2005
Vonnis in kort geding in de zaak van
[Moeder A],
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak in conventie, verweerster in reconventie,
procureur: mr. B.A.T. Brouwer,
[Moeder B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. R.W.A. Offermans te Zeewolde,
1. [Vader C], en
2. [Vader D],
beiden gemeenschappelijk wonende te [woonplaats],
eisers in het incident tot tussenkomst,
procureur: mr. A. Schrik,
1. [Moeder A],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het incident tot tussenkomst,
procureur: mr. B.A.T. Brouwer,
2. [Moeder B],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. R.W.A. Offermans te Zeewolde.
Partijen zullen hierna mede [Moeder A], [Moeder B], [Vader C] en [Vader D] genoemd worden.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 29 juni 2005
- de mondelinge behandeling op 5 juli 2005
- de incidentele conclusie tot tussenkomst
- de akte vermeerdering van eis
- de pleitnota van [Moeder B]
- de pleitnota van [Vader C] en [Vader D].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
2.1 [Moeder A] en [Moeder B] hebben van maart 1991 tot maart 2005 samengewoond als waren zij gehuwd.
2.2 Tijdens de samenwoning zijn uit [Moeder B] drie, thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats], en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats].
2.3 [Moeder B] had van rechtswege het gezag over voormelde minderjarige kinderen.
2.4 Op 2 juni 1998 zijn [Moeder A] en [Moeder B] een geregistreerd partnerschap aangegaan. De daarvan opgemaakte akte is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Harderwijk.
2.5 Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 2 september 1998 zijn [Moeder B] en [Moeder A] gezamenlijk belast met het gezag over voormelde minderjarige kinderen.
2.6 [Vader C] is de biologische vader van [kind 1] en met instemming van [Moeder B] heeft hij de minderjarige op enig moment na 2 september 1998 erkend.
2.7 [Vader D] is de biologische vader van [kind 2] en [kind 3] en met instemming van [Moeder B] heeft hij de minderjarigen op enig moment na 2 september 1998 erkend.
2.8 Vrijwel vanaf de geboorte van de kinderen hebben [Vader C] en [Vader D] met volledige instemming van [Moeder B] en [Moeder A] voor vrijwel 50% kinderen verzorgd en opgevoed. De kinderen verbleven tot maart 2005 op maandag, dinsdag en een deel van de woensdag bij [Moeder A] en [Moeder B] en op een deel van de woensdag, donderdag en vrijdag bij [Vader C] en [Vader D]. Het ene weekend waren de kinderen bij [Moeder A] en [Moeder B] en het andere weekend bij [Vader C] en [Vader D]. Voorts verbleven de kinderen steeds gedurende een deel van de grote vakanties bij [Vader C] en [Vader D].
2.9 [Moeder B] heeft in maart 2005 met de drie minderjarige kinderen de gemeenschappelijke woning aan het [adres] verlaten.
Sedertdien verblijven [Moeder B] met de drie minderjarige kinderen en haar nieuwe partner met haar drie minderjarige kinderen tijdelijk bij [Vader C] en [Vader D] aan de [adres] totdat zij en haar nieuwe partner over andere woonruimte kunnen beschikken. Vanwege het grote aantal personen dienen zij de woning over enkele weken te verlaten.
2.10. De verhoudingen tussen [Moeder A] en [Vader C] en [Vader D] zijn al vanaf de geboorte van de minderjarigen gespannen.
2.11. [Vader C] heeft meegedeeld met instemming van [Moeder B] een verzoek dan wel een gezamenlijk verzoek te zullen indienen bij deze rechtbank, strekkende tot wijziging van het gezag over de minderjarige [kind 1] aldus, dat hij gezamenlijk met [Moeder B] het gezag over de minderjarige zal uitoefenen.
2.12. [Vader D] heeft meegedeeld met instemming van [Moeder B] een verzoek dan wel een gezamenlijk verzoek te zullen indienen bij deze rechtbank, strekkende tot wijziging van het gezag over de minderjarigen [kind 2] en [kind 3] aldus, dat hij gezamenlijk met [Moeder B] het gezag over de minderjarigen zal uitoefenen.
In het incident tot tussenkomst
3.1 [Vader C] en [Vader D] vorderen te worden toegelaten in de procedure tussen [Moeder A] en [Moeder B].
3.2 [Moeder A] voert verweer tegen de incidentele vordering.
3.3 [Moeder B] heeft de incidentele vordering erkend.
3.4 Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de hoofdzaak in conventie
3.5 [Moeder A] vordert - na vermeerdering van eis - dat de voorzieningenrechter bij
uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I zal bepalen, dat de kinderen voorlopig hun hoofdverblijfplaats blijven
houden op het adres [adres];
II een omgangsregeling zal vaststellen tussen [Moeder A] en de minderjarigen, aldus
dat de minderjarigen van maandag tot en met woensdag 19.00 uur, eens per
veertien dagen, alsook één weekend per drie weken van vrijdag 17.00 uur tot
en met maandagochtend, alsook twee weken aansluitend in de
zomervakantie bij [Moeder A] zullen verblijven;
III [Moeder B] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis
dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen
termijn, mee te werken aan de vastgestelde regeling van het recht van
omgang, bij gebreke waarvan [Moeder B] jegens [Moeder A] een dwangsom zal
verbeuren van € 300,-- voor elke dag, een gedeelte van een dag daaronder
begrepen, dat [Moeder B] daarmee in gebreke zal blijven;
IV [Moeder B] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.6 [Moeder B] voert verweer tegen de vermeerderde vordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.7 [Moeder B] vordert, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal bepalen, dat [Moeder B] jegens [Moeder A] bevoegd is de bewoning van de gemeenschappelijke woning aan het [adres] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na betekening van dit vonnis voort te zetten, kosten rechten.
3.8 [Moeder A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In het incident tot tussenkomst
4.1 Op grond van de hiervoor onder 2.6 tot en met 2.8 vermelde vaststaande feiten is voorshands voldoende aannemelijk, dat tussen [Vader C] en [Vader D] enerzijds en de drie minderjarige kinderen [Moeder B] anderzijds zodanige banden bestaan dat sprake is van “family life” in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2 Door partijen is niet weersproken, dat de door [Moeder A] in de hoofdzaak in conventie mede gevorderde regeling van het recht van omgang tussen haar en de minderjarigen inbreuk maakt op de met wederzijdse instemming getroffen en al jarenlang bestaande regeling van de omgang van [Vader C] en [Vader D] met de minderjarigen. [Vader C] en [Vader D] hebben derhalve belang bij hun incidentele vordering tot tussenkomst, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
In de hoofdzaak in conventie
4.3 Tussen partijen staat vast, dat [Moeder B] en [Moeder A] gezamenlijk het gezag uitoefenen over de minderjaren en dat zij van mening verschillen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Ondanks een daartoe ter zitting ondernomen poging is geen vergelijk tussen de ouders met betrekking tot voormeld geschil tot stand gekomen, zodat thans een zodanige voorlopige beslissing dient te worden genomen als in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
4.4 Vaststaat dat de minderjarigen vrijwel vanaf hun geboorte voor ongeveer 50% van de tijd zijn verzorgd en opgevoed door van [Vader C] en [Vader D] en deze vaders hen en [Moeder B] hebben opgevangen nadat zij de woning aan het [adres] hebben verlaten. Hierdoor konden de kinderen in een bekende en stabiele situatie verblijven. Feitelijk is hun hoofdverblijfplaats de laatste maanden bij hun vaders geweest. Er zijn geen bezwaren om de kinderen tijdelijk bij de vaders te laten verblijven, ware het niet dat [Moeder B] door het onderbrengen bij de vaders van haar nieuwe relatie met ook drie kinderen, een situatie heeft geschapen die op deze wijze onhoudbaar is geworden. Onoplosbaar is dit echter niet, nu [Moeder B] niet gedwongen is om haar nieuwe relatie met kinderen bij de vaders onderdak te bieden.
4.5 Zolang [Moeder A] en [Moeder B] echter niet in staat zijn in goed onderling overleg te bepalen wat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen dient te zijn en op voorhand onvoldoende duidelijk is welke verdeling van de zorgtijd tussen de moeders in het belang van de kinderen kan worden geacht, wordt handhaving van de huidige feitelijke situatie het meest in hun belang geacht. De vaders hebben ter zitting verklaard dat de kinderen bij hen konden verblijven. Dit brengt met zich, dat de vordering van [Moeder A] om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar in de voormalige gemeenschappelijke woning zal zijn, moet worden afgewezen.
4.6 Met betrekking tot de door [Moeder A] verzochte omgangsregeling wordt overwogen dat er thans onvoldoende feiten en omstandigheden vastgesteld kunnen worden, die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de omgang beperkt dient te worden tot enkele uren per week. Dat [Moeder A] na de mededeling van [Moeder B] dat zij de relatie definitief wilde verbreken uit wanhoop een zelfmoordpoging heeft gedaan en dat zij psychisch enkele moeilijke jaren achter de rug heeft, is onvoldoende om haar contact met de minderjarige te minimaliseren. Onweersproken heeft zij gesteld dat zij zichzelf heeft hervonden en zich wil inzetten voor haar kinderen. Gelet echter op de spanningen die er zijn tussen de moeders en tussen de vaders en [Moeder A], wordt een reguliere omgangsregeling van een weekend per veertien dagen voorlopig het meest in het belang van de minderjarigen geacht.
4.7 Voor het verbinden van een dwangsom aan vorenbedoelde omgangsregeling wordt geen aanleiding gevonden, nu door [Moeder A] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [Moeder B] een vast te stellen omgangsregeling niet zou naleven.
4.8 Tussen partijen staat onweersproken vast, dat [Moeder A] en [Moeder B] gezamenlijk de eigendom bezitten van de woning aan het [adres], zodat zij thans beiden tot het gebruik daarvan gerechtigd zijn. Voorts hebben [Moeder A] en [Moeder B] te kennen gegeven in het kader van de scheiding en deling van de tussen hen bestaande goederengemeenschap de eigendom van die woning toegedeeld te willen krijgen.
Door partijen is ter zitting niet aannemelijk gemaakt, dat één van hen een zwaarwegender belang heeft bij het uitsluitend gebruik van die woning. Nu [Moeder B] de woning eigener beweging heeft verlaten en haar intrek – zij het tijdelijk – heeft kunnen nemen bij de vaders van de kinderen en dat handhaving van die voor de kinderen stabiele situatie het meest in hun belang wordt geacht, zoals hiervoor onder 4.5 overwogen, kan zij aan de feitelijke verzorging en opvoeding geen argument ontlenen voor het uitsluitend gebruik van de voormalige gemeenschappelijke woning.
4.9 Op grond van het vorenstaande moet de vordering van [Moeder B] om haar het uitsluitend gebruik van die woning toe te kennen, worden afgewezen.
In conventie, in reconventie en in het incident tot tussenkomst
4.10 Gelet op de nauwe familierechtelijke banden tussen partijen, zullen de kosten van deze procedure worden gecompenseerd aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft.
In het incident tot tussenkomst
staat [Vader C] en [Vader D] toe in de procedure tussen [Moeder A] en [Moeder B] tussen te komen;
regelt het recht van omgang tussen [Moeder A] en de minderjarige kinderen:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats], en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats],
aldus, dat deze kinderen bij [Moeder A] zullen verblijven tijdens de zomervakantie van 2005 van 31 juli te 10.00 uur tot en met 6 augustus te 19.00 uur en daarna elke
veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondagavond 19.00 uur
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
wijst de vordering van [Moeder B] af;
In conventie, in reconventie en in het incident tot tussenkomst
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W. Brands-Bottema en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2005.?