ECLI:NL:RBZUT:2005:AS4198

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
24 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06/037331-02 en 06/037383-04
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Harreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opslag van bedrijfsafval als inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen op 24 januari 2005, stonden de verdachte en de tenlastelegging van milieudelicten centraal. De verdachte werd beschuldigd van het zonder vergunning opslaan van bedrijfsafval op meerdere locaties, wat in strijd is met de Wet milieubeheer. De feiten betroffen twee parketnummers: 06/037331-02 en 06/037383-04. Feit 1 betrof de opslag van afvalstoffen op 14 juni 2002, terwijl feit 2 betrekking had op het ontdoen van afvalstoffen in de periode van 1 september 2002 tot en met 19 april 2004. De economische politierechter oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat de activiteiten niet als eenmalig konden worden gekwalificeerd, waardoor de opslag als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer werd aangemerkt. De verdediging voerde aan dat de tenlastelegging niet kon worden bewezen, maar de rechter verwierp dit verweer. De rechter concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten en legde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.500,--. De rechter hield rekening met de lange voorgeschiedenis van de zaak en de vertraging in de behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Economische politierechter
Parketnummers: 06/037331-02 en 06/037383-04
Uitspraak d.d.: 24 januari 2005
Tegenspraak / oip-dip
VERKORT VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 augustus 2003, 8 december 2003, 6 september 2004 en 10 januari 2005, met dien verstande dat de onder parketnummer 06/037383-04 bekende zaak eerst is aangebracht ter terechtzitting van 6 september 2004 en dat de voeging en inhoudelijke behandeling met de onder parketnummer 06/037331-02 bekende zaak eerst heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 10 januari 2005. De in deze zaken ten laste gelegde feiten zullen hierna worden aangeduid met feit 1 respectievelijk feit 2.
De tenlastelegging
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 10 januari 2005 in de zaak met parketnummer 06/037331-02 is gewijzigd is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1: (parketnummer 06/037331-02):
hij op of omstreeks 14 juni 2002 in de gemeente [naam gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op een perceel, kadastraal bekend: [kadasteridentificatie], en/of een (bos)perceel doorsneden door het [naam weg] althans gelegen op korte afstand van het verlengde van het (zogeheten) [naam weg], gelegen inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze stoffen daar te laten en/of het anderszins op de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer
Feit 2: (parketnummer 06/037383-04):
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2002 tot en met 19 april 2004 te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente], samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten stenen, stoeptegels, wandtegels, brokken fundering, kalkzandstenen, betonnen trottoirbanden, dakpannen, piepschuim, hout, stukken bitumen, zwarte stenen, riet, ijzer en/of stukjes rubber, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten en/of anderszins op of in de bodem te brengen;
art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer
Ontvankelijkheid:
Namens verdachte is aangevoerd, dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor feit 2, nu dit feit reeds bekend was bij de vervolgingsbeslissing omtrent feit 1 en de officier van justitie kennelijk in het verloop van die vervolging aanleiding heeft gezien om ruim een jaar later alsnog een vergelijkbaar feitencomplex op een andere basis te vervolgen.
De economische politierechter verwerpt dit verweer, en overweegt daartoe dat feit 2 niet alleen betrekking heeft op een andere activiteit, maar ook op een geheel andere locatie dan bij feit 1 het geval is, terwijl voorts uit de stukken niets blijkt omtrent de gestelde gelijktijdige bekendheid van beide activiteiten bij de verbalisanten. Zo die er feitelijk al was, moet in dit geval gelden, dat verdachte aan deze niet gerelateerde omstandigheid geen vertrouwen kon ontlenen, dat vervolging voor de onder feit 2 vallende activiteit achterwege zou blijven, laat staan dat hij deze activiteit tot in april 2004 mocht voortzetten, zoals blijkens het eerst toen opgemaakte proces-verbaal het geval is geweest.
Verweren:
Op de gronden als vermeld in zijn op de terechtzittingen van 8 december 2003 en 10 januari 2005 overgelegde pleitnotities is door de raadsman aangevoerd, dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen:
A: ten aanzien van feit 1: ([naam weg] c.a.)
Inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (Wmb)
Blijkens het onderzoek gaat het in casu om een viertal niet ver van elkaar verwijderde locaties, alwaar in totaal 169,50m3 (grotendeels) van derden afkomstig bouw- en slooppuin aanwezig was, dat daar door verdachte als (mede) eigenaar/ beheerder van het betrokken landgoed voorradig werd gehouden ten behoeve van het, waar nodig, (opnieuw) verharden van het voor bos- en landbouwverkeer reeds lang in gebruik zijnde en aan veel “slijtage” onderhevige (verlengde) [naam weg]. Nu van eenmaligheid in de zin van HR 25 september 2001, NJ 2002,229, kennelijk geen sprake was en ook overigens is voldaan aan alle uit de wettelijke definitie voortvloeiende vereisten, moet de op 14 juni 2002 op bedoelde locaties aangetroffen situatie in zijn geheel worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
Afvalstof
Blijkens het onderzoek was het onderhavige puin (grotendeels) afkomstig van boeren uit de omtrek, die voor dit puin geen andere bestemming hadden en wisten dat en waarom verdachte geen bezwaar had tegen het van tijd tot tijd afvoeren van puin naar op zijn landgoed gelegen locaties als de onderhavige. Nu dit afvoeren voor die boeren het karakter had van het zich ontdoen van een afvalstof en het onderhavige puin nog (steeds) niet was aangewend of bewerkt voor wegverharding, moet dit puin ook ten aanzien van verdachte worden aangemerkt als afvalstof.
Inrichtingscategorie
Gelet op het bovenoverwogene moet worden geconcludeerd, dat in het onderhavige geval sprake is van een inrichting voor de opslag van bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit van meer dat 5m3 als bedoeld in categorie 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), behoudens toepasselijkheid van een der aldaar onder 28.3 vermelde uitzonderingen.
Bouwstoffenbesluit
Naar het oordeel van de economische politierechter doet zich geen der vorenbedoelde uitzonderingen voor en is in dit verband dan ook ten onrechte een beroep gedaan op toepasselijkheid van het in voormelde bijlage bij categorie 28 onder 3c vermelde Bouwstoffenbesluit. Daartoe wordt overwogen dat de onderhavige inrichting niet kan worden aangemerkt als een “werk” in de zin van artikel 1 sub a van bedoeld besluit, nu het puin in kwestie kennelijk reeds geruime tijd ter plaatse aanwezig was en niet is aangevoerd of gebleken dan wel aannemelijk geworden, dat reeds een begin van uitvoering was gegeven aan enige activiteit als genoemd in voormelde bepaling.
Opmerking verdient daarbij dat het hier blijkens de stukken activiteiten betrof die verdachte reeds jarenlang op dezelfde wijze verrichtte totdat B&W van de gemeente [naam gemeente] daartegen in 2000 gemotiveerd bezwaar maakten, zij het op ander gronden dan in deze strafzaak aan de orde.
Blijkens de correspondentie betreffende dit in maart 2001 met een compromis beëindigde bestuursrechtelijke geschil moet verdachte in elk geval sedertdien hebben beseft, dat (ook) het zonder vergunning (laten aanvoeren en/of het in opslag houden van puin (waarschijnlijk) wettelijke verboden was, zulks te meer, indien dit puin, zoals in dit geval, niet was gecertificeerd of bij keuring ambtelijk beoordeeld als een categorie I bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit.
B. Ten aanzien van feit 2 (oprijlaan)
Blijkens het onderzoek is ook in dit geval sprake van door derden als afvalstof naar het door verdachte beheerde terrein afgevoerd materiaal, hier bestaande uit (ongecertificeerd/ongekeurd ) bouw- en slooppuin vermengd met niet steenachtige en voor wegaanleg/verharding ongeschikte andere materialen.
Anders dan bij het [naam weg] is dit materiaal echter met het oog op verdere verwerking direct op de bodem gebracht in het tracé van de nog aan te leggen weg, zodat sprake is van een eenmalige activiteit en derhalve niet van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
Naar het oordeel van de economische politierechter zou bij deze activiteit aldus sprake kunnen zijn van een “werk” in de zin van het Bouwstoffenbesluit en/of artikel 2, eerste lid sub b, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (Stbl 664, 8 december 1997), ware het niet dat die toepasselijkheid wordt verhinderd door de ruime aanwezigheid van andere materialen dan bouwstoffen in de zin van het Bouwstoffenbesluit.
Nu het op en in de bodem brengen van de onderhavige afvalstoffen geschiedde met medewerking althans toestemming van verdachte kan diens betrokkenheid bij het ten laste gelegde worden gekwalificeerd als medeplegen, ondanks de omstandigheid dat verdachte als einddoel had de steenachtige afvalstoffen, na sortering, voor hergebruik aan te wenden en de overige materialen te verwijderen.
Bewezenverklaring
De economische politierechter verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan in dier voege dat
Feit 1:
hij op 14 juni 2002 in de gemeente [naam gemeente], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op een perceel, kadastraal bekend: [kadasteridentificatie], en/of een (bos)perceel doorsneden en/ofgelegen op korte afstand van het verlengde van het (zogeheten) [naam weg], gelegen inrichting voor het op de bodem brengen van afvalstoffen om deze stoffen daar te laten, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
Feit 2:
hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 19 april 2004 te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente], samen en in vereniging met anderen, opzettelijk zich van afvalstoffen te weten stenen, stoeptegels, wandtegels, brokken fundering, kalkzandstenen, betonnen trottoirbanden, dakpannen, piepschuim, hout, stukken bitumen, zwarte stenen, riet, ijzer en stukjes rubber, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op de bodem te brengen.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de economische politierechter niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
1. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid sub c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
2. medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De economische politierechter ziet aanleiding te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 1.500,--, nu verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest en de onderhavige feiten kunnen worden gezien als uitvloeisel van een lange voorgeschiedenis, waarbij van een heldere handhavingspraktijk, naar het zich laat aanzien, geen sprake is geweest. Daarnaast wordt medegewogen, dat voor verdachte onwenselijke vertraging is ontstaan bij de berechting van het onder 1 bewezen verklaarde feit, doordat het Openbaar Ministerie, ondanks aandrang van verdachtes raadsman, later dan een jaar en dan nog op zeer gebrekkige wijze uitvoering heeft gegeven aan het ter terechtzitting van 8 december 2003 bevolen onderzoek.
Tegen deze achtergrond wordt de oplegging van een verwijderingsplicht als door de officier van justitie gevorderd niet opportuun geacht, te minder nu zodanige maatregel afbreuk zou kunnen doen aan de wellicht nog bestaande mogelijkheid om in constructief overleg te geraken tot milieutechnisch verantwoorde en voor verdachte minder kostbare andere oplossingen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 24, 24, 24c, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 8.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer;
- 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningsbesluit milieubeheer.
BESLISSING
De economische politierechter beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 1500,-- bij gebreke van betaling en verhaal ver vervangen door 30 dagen hechtenis.
Bepaalt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen mr. Van Harreveld, economische politierechter, in tegenwoordigheid
van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2005.