RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI), te Ulft, verzoeker,
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten, derde-partij.
1. Aanduiding bestreden beslissingen
Beslissingen van verweerder van:
a. 19 november 2004;
b. 7 december 2004.
Met ingang van 1 januari 2005 zijn de voormalige gemeenten Dinxperlo en Aalten in het kader van de gemeentelijke herindeling samengevoegd tot de nieuwe gemeente Aalten.
De uitvoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) was door de voormalige gemeente Dinxperlo overgedragen aan het ISWI. De voormalige gemeente Aalten droeg zelf zorg voor de uitvoering van de WWB.
Bij brief van 8 september 2004 heeft verzoeker verweerder verzocht hem mede te delen hoe de bevoegdheidstoedeling na de totstandkoming van de nieuwe gemeente Aalten ter zake van de uitvoering van de WWB-taken zal zijn. Bij brief van 5 oktober 2004 heeft de derdepartij zijn standpunt op verzoekers vraag aan verweerder kenbaar gemaakt.
Nog voordat verweerder verzoekers brief van 8 september 2004 heeft beantwoord, heeft hij op 8 oktober 2004 het (voorschot op het) budget ter uitvoering van de WWB van de (gehele) nieuwe gemeente Aalten toegekend aan het ISWI.
Bij brief van 19 november 2004 heeft verweerder verzoekers brief van 8 september 2004 beantwoord.
Vervolgens heeft verweerder zijn beslissing van 8 oktober 2004 bij beslissing van 7 december 2004 herzien, in zoverre dat aan het ISWI een (voorlopig) WWB-budget ten behoeve van het grondgebied van de voormalige gemeente Dinxperlo is toegekend en aan de gemeente Aalten een (voorlopig) budget ten behoeve van het grondgebied van de voormalige gemeente Aalten.
Namens verzoeker heeft mr. J.A.C. Verheyden, advocaat te Utrecht, tegen verweerders brief van 19 november 2004 bij brief van 30 november 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 januari 2004. Namens verzoeker zijn verschenen E.L.M. Dings-Niesten, J. Mulders en mr. M. Hendriksen, bijgestaan door mr. Verheyden voornoemd en mr. A.F. Weenink, advocaat. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. L. Sipos, J.M. Day en E.M.B. Claessens. Namens de derde-partij zijn verschenen L. Boessenkool en A. Jolmers, bijgestaan door mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verweerder en de derde-partij hebben ter zitting aangevoerd dat geen afzonderlijk verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend met betrekking tot verweerders beslissing van 7 december 2004. Zij hebben betoogd dat het verzoek om een voorlopige voorziening van 30 november 2004 niet mede betrekking zal kunnen hebben op de beslissing van 7 december 2004, aangezien zulks in strijd zou zijn met het uit artikel 8:81 van de Awb voortvloeiende connexiteitsvereiste, inhoudende dat een bezwaar- of beroepschriftprocedure aanhangig moet zijn op het moment dat een voorlopige voorziening wordt gevraagd.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker bij brief van 14 januari 2005 (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders beslissing van 7 december 2004. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat ten tijde van het ter zitting gedane verzoek van het ISWI om het reeds aanhangige verzoek om een voorlopige voorziening zich mede te laten uitstrekken tot verweerders beslissing van 7 december 2004, een bezwaarschriftprocedure met betrekking tot dat besluit bij verweerder aanhangig was, zodat op dat moment aan het connexiteitsvereiste werd voldaan. De voorzieningenrechter ziet ook overigens geen aanleiding om de verzochte uitbreiding van het reeds aanhangige verzoek om voorlopige voorziening niet te honoreren. Dit oordeel had anders geluid indien verweerder en de derdepartij hierdoor in hun procespositie zouden worden geschaad. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel geen sprake nu verzoekers grieven gericht tegen verweerders beslissing van 7 december 2004 gelijkluidend zijn aan de grieven gericht tegen verweerders beslissing van 19 november 2004 en partijen ter zitting de gelegenheid hebben gekregen om hun standpunten terzake toe te lichten.
Verweerder en de derde-partij hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerders beslissingen van 8 oktober 2004, 19 november 2004 en van 7 december 2004 niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter is voorshands met verweerder en de derde-partij van oordeel dat verweerders brief van 19 november 2004 niet is te kwalificeren als een besluit in voornoemde zin. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De brief van 19 november 2004 behelst de beantwoording van de door verzoeker op 8 september 2004 aan verweerder voorgelegde vraag betreffende de bevoegdheidstoedeling in het kader van de WWB na de totstandkoming van de gemeentelijke herindeling. In zijn schrijven van 19 november 2004 heeft verweerder daartoe een toelichting gegeven op de toepasselijke bepalingen van de Wet algemene regels herindeling (Wet ARHI).
Vorenbedoelde bevoegdheidstoedeling vloeit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtstreeks voort uit de Wet ARHI. Verweerders toelichting dienaangaande bij brief van 19 november 2004 kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voor zover verweerder bij voornoemde brief heeft aangegeven dat het aan verzoeker toegekende budget, gelet op de in die brief toegelichte visie op de bevoegdheidstoedeling, zal worden aangepast, betreft dit slechts een aankondiging van een nog te nemen besluit, welke aankondiging evenmin als een besluit in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
Het door verweerder ingenomen standpunt dat verzoekers bezwaar tegen de brief van 19 november 2004 niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard, zal naar voorlopig oordeel dan ook stand kunnen houden. Dit leidt er toe dat het verzoek om een voorlopige voorziening voorzover dat ziet op verweerders brief van 19 november 2004, dient te worden afgewezen.
In vervolg op het bij de brief van 19 november 2004 ingenomen standpunt ten aanzien van de bevoegdheidstoedeling, heeft verweerder het besluit tot voorlopige budgettoekenning van 8 oktober 2004 bij besluit van 7 december 2004 herzien, in die zin dat in afwijking van eerstgenoemd besluit aan verzoeker slechts WWB-budget wordt toegekend voor de (nieuwe) gemeente Aalten voor zover dit het grondgebied van de oude gemeente Dinxperlo betreft. Het gaat daarbij nog niet om een definitieve toekenning van budget, doch om een bevoorschotting.
Verweerder en de derde-partij hebben ter zitting gesteld dat een beslissing waarbij een voorschot wordt toegekend niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter deelt dat standpunt voorshands niet. De voorzieningenrechter overweegt dat voorschotverlening in de bestuursrechtelijke praktijk in diverse vormen voorkomt, terwijl uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het daarbij in beginsel gaat om voor bezwaar en beroep vatbare besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom de onderhavige voorlopige budgettoekenning geen besluit als bedoeld in voornoemd artikel 1:3 zou zijn. De voorzieningenrechter vindt voor zijn voorlopig oordeel onder meer steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 1996 (LJN: 286028).
De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat aan verweerders beslissingen van 8 oktober 2004 en 7 december 2004 het besluitkarakter niet kan worden ontzegd.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er thans reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. In dat verband dient te worden beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorziening vereist.
Verzoeker heeft ter zake aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening om reden dat hij niet in staat is rechtens bijstandsuitkeringen te verstrekken en de daarbij behorende afdrachten aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te realiseren. Verzoeker heeft op 13 januari 2005 de reeds gedane afdrachten gecrediteerd gekregen van het UWV (kantoor Amsterdam) ondanks dat daarover afspraken waren gemaakt met het UWV-kantoor Arnhem.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker en de derde-partij niet met elkaar in contact zijn getreden om afspraken te maken over de praktische uitvoering van de WWB-taken. Verzoeker heeft naar aanleiding van de ontvangen creditnota evenmin contact gezocht met het UWV (kantoor Amsterdam) om nadere afspraken te maken. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de problemen die verzoeker in de uitvoeringspraktijk ondervindt thans zodanig onoplosbaar zijn, dat de uitvoering van de WWB daarmee onmogelijk wordt en dientengevolge het treffen van een voorziening noodzakelijk is.
Voorts is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken dat verzoeker niet in staat zou zijn om bijstandsuitkeringen te verstrekken aan inwoners van het grondgebied van de voormalige gemeente Dinxperlo. Verzoeker heeft daartoe budget van verweerder toegekend gekregen en niet is gesteld of gebleken dat het bij wijze van voorschot toegekend budget ontoereikend is.
Nu het besluit van 7 december 2004 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts niet onmiskenbaar onrechtmatig is te achten, is er thans geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening als waarom verzoeker heeft gevraagd. Het verzoek voorzover betrekking hebbend op verweerders besluit van 7 december 2004 wordt dan ook afgewezen.
Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander voorlopig oordeel.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover betrekking hebbend op verweerders brief van 19 november 2004 af;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voorzover betrekking hebbend op verweerders besluit van 7 december 2004 af.
Aldus gegeven door mr. E. Troost en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2005 in tegewoordigheid van de griffier.