ECLI:NL:RBZUT:2005:AS1939

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
63123 HAZA 04-695
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buurweg en gebruiksrechten in civiel recht met betrekking tot erfdienstbaarheid en noodweg

In deze zaak heeft de rechtbank Zutphen op 5 januari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en GSJ Lindenhout over het recht van buurweg. [eiser] is eigenaar van een perceel aan de [S-laan] en vordert dat de rechtbank vaststelt dat hij en zijn rechtsopvolgers het recht van buurweg bezitten, ex artikel 719 OBW jo. 160 Overgangswet. De zaak draait om de vraag of de [N-laan] vóór 1992 als buurweg is bestemd ten behoeve van het perceel van [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming is geweest van de gemeente of GSJ Lindenhout met de bestemming van de [N-laan] tot buurweg. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van het gebruik van de [N-laan] door de buren onderzocht, maar concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de [N-laan] op enig moment als buurweg is bestemd. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en overeenkomsten bij het vestigen van gebruiksrechten en erfdienstbaarheden.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 63123 HAZA 04-695
Uitspraak : 5 januari 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, sector Civiel, in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. P. Wanders te Amsterdam,
en
de stichting GELDERSE STICHTING VOOR JEUGDHULPVERLENING “LINDENHOUT”,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde partij,
procureur: mr. A.V.P.M. Gijselhart,
advocaat: mr. C.R. van Breevoort te Arnhem.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en GSJ Lindenhout.
1. Het verdere verloop van de procedure
Dit verdere verloop blijkt uit:
­ het vonnis van 15 september 2004
­ het proces-verbaal van de op 11 november 2004 gehouden comparitie van partijen
­ het verzoek om vonnis.
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiser] is op 1 maart 1994 eigenaar geworden van perceel [kadastraal nummer] met huis met praktijkruimte, garage, erf en tuin, thans bekend als [S-laan] 8, te [woonplaats] (hierna: het perceel).
2.2 Het perceel grenst vanaf de [H-straat] te [woonplaats] gezien aan de linkerzijde aan de [S-laan]. In 1962 is ten behoeve van het perceel een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd op de [S-laan]. Tevens is een erfdienstbaarheid van uitweg op de [S-laan] gevestigd voor het aangrenzende perceel, hierna te noemen [N-laan] 1, welk perceel thans bekend is als [S-laan] 6.
2.3 Het perceel en [N-laan] 1 grenzen vanaf de [H-straat] te [woonplaats] gezien aan de rechterzijde aan de [N-laan]. Op de rechterzijde van het erf van [eiser] staat een taxushaag ter afscheiding van de [N-laan].
2.4 Het perceel ter rechterzijde vanaf de [H-straat] te [woonplaats] gezien (hierna: [N-laan] 2), is tot 5 oktober 1987 in eigendom van gemeente [woonplaats] geweest. Van dit perceel maakt deel uit het gedeelte van de [N-laan] dat zich uitstrekt van [N-laan] nummer 1 tot en met 5. De gemeente had perceel [N-laan] 2 in gebruik ten behoeve van de voormalige [naam school].
2.5 Vanaf 5 oktober 1987 is [N-laan] 2 gaan toebehoren aan Stichting Medisch Kleuterdagverblijf Kleuterzorg (hierna: MKD) die vanaf 1982 bezig was geweest het perceel in eigendom te verkrijgen. Vanwege een juridische fusie is GSJ Lindenhout op 1 juli 1993 eigenaar geworden van [N-laan] 2.
2.6 In 1988 heeft GSJ Lindenhout kinderdagverblijf ‘[naam]’ gebouwd op perceel [N-laan] 2. In 1989 is de [N-laan] – voorheen een zandpad – bestraat.
2.7 In 1911 is ten behoeve van [N-laan] 5, welk perceel aan het einde van de -doodlopende - [N-laan] is gelegen, een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van [N-laan] 2. Deze erfdienstbaarheid is gevestigd nadat perceel [N-laan] 5 was afgescheiden van perceel [N-laan] 2.
2.8 In de taxushaag van het perceel van [eiser] bevond zich bij aankoop een vervallen poortje van 1,5 meter breed. Voorheen behoorde het perceel aan familie [naam voormalige eigenaar]. De heer [naam voormalige eigenaar] was in 1952 eigenaar van het perceel geworden en voerde vanaf 1962 een praktijk aan [S-laan] 8. Hij is midden jaren ’70 van de vorige eeuw overleden.
2.9 In 1997 heeft [eiser] aan GSJ Lindenhout toestemming gevraagd om op de plaats van het poortje een uitrit aan te leggen. Deze toestemming is verleend. In april 1997 heeft [eiser] een uitrit aangelegd van ongeveer vijf meter breed. Medewerking door GSJ Lindenhout aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van uitweg is toen en ook later, na een herhaald verzoek daartoe in 2000, niet verleend.
2.10 GSJ Lindenhout heeft bij brief van 13 november 2003 aan [eiser] te kennen gegeven met ingang van 1 januari 2004 niet langer te dulden dat [eiser] van zijn uitrit aan de [N-laan] gebruik maakt. Zij heeft inmiddels een schutting geplaatst die de uitrit geheel afsluit van de [N-laan].
2.11 [N-laan] 1 heeft tevens een uitrit aan de [N-laan].
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
1. zal verklaren voor recht dat [eiser] en diens rechtsopvolgers het recht van buurweg bezitten ex artikel 719 OBW jo. 160 Overgangswet,
2. GSJ Lindenhout zal veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de blokkade van de uitgang van [eiser] ongedaan te maken en haar te verbieden deze uitgang opnieuw te blokkeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan dat GSJ Lindenhout met de nakoming daarvan in gebreke is, alsmede
3. GSJ Lindenhout zal veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2 [eiser] legt aan zijn vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
De [N-laan] voldoet aan zowel de objectieve als subjectieve kenmerken van een buurweg. De bewoners van [N-laan] 1, GSJ Lindenhout en [eiser] hebben de [N-laan] gezamenlijk in gebruik als een weg die tot uitweg strekt. De uitrit van [eiser] bestaat onafgebroken vanaf 1952. Het gezamenlijk gebruik van de buren heeft bestaan uit het in- en uitwegen van en naar hun percelen met de auto, de fiets of lopend. [eiser] heeft belang bij het handhaven van de mogelijkheid via de [N-laan] uit te wegen. Door zonder belang de uitrit te blokkeren maakt GSJ Lindenhout gebruik van ongeoorloofde eigenrichting.
4. Het verweer
4.1 GSJ Lindenhout concludeert dat de rechtbank [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze af zal wijzen, met zijn veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 GSJ Lindenhout voert de navolgende verweren aan.
GSJ Lindenhout noch haar directe voorgangers hebben de [N-laan] tot buurweg bestemd. Van een (stilzwijgende) wilsverklaring van de gemeente is ook niets gebleken. [N-laan] 5 heeft een recht van erfdienstbaarheid en [N-laan] 1 – dat voorheen afgesplitst was van thans [S-laan] 6 - het recht van noodweg. Deze rechten heeft GSJ Lindenhout bij aankoop van [N-laan] 2 geaccepteerd en gerespecteerd. GSJ Lindenhout en haar voorgangers gebruik(t)en de [N-laan] op basis van haar eigendomsrecht. Een buurweg is nimmer ontstaan. Subsidiair geldt dat, zo er sprake zou zijn van een buurweg, het gebruik daarvan in ieder geval ten behoeve van autogebruik vóór 1982 is geëindigd. Het gebruik van de weg door familie [naam voormalige eigenaar] is verwaterd en uiteindelijk gestaakt. Vanaf 1982 was er hooguit een opening in de taxushaag die te voet werd gebruikt. Het gedogen van gebruik houdt nog niet een bestemming tot buurweg in.
De vordering voor zover ingesteld ten behoeve van rechtsopvolgers is niet-ontvankelijk.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Sinds 1 januari 1992 kent het Burgerlijk Wetboek (BW) geen regeling meer van de buurweg. Naar het voor 1992 geldende recht kon een buurweg ontstaan indien meer buren een weg gezamenlijk als uitweg gebruikten en die weg door de eigenaar van de grond waarover de weg loopt ook uitdrukkelijk of stilzwijgend tot buurtweg was bestemd. Ingevolge artikel 160 Overgangswet NBW zullen bestaande buurwegen worden gehandhaafd en brengt de invoering van de nieuwe bepalingen op 1 januari 1992 geen wijziging in die rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot buurwegen die voordien zijn ontstaan.
5.2 Het gaat er in deze om vast te stellen of de [N-laan] vóór 1992, derhalve vóór de verkrijging van het perceel door [eiser], ten behoeve van het perceel tot een buurweg is bestemd.
5.3 De gemeente [woonplaats] was kennelijk in ieder geval vanaf 1911 de eigenaar van de [N-laan]. [eiser] heeft niet gesteld, noch is gebleken dat de gemeente dan wel MKD/GSJ Lindenhout vóór 1992 op enig moment uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de bestemming van de [N-laan] tot buurweg ten behoeve van zijn perceel.
5.4 [eiser] heeft evenwel een beroep gedaan op een uitspraak van rechtbank Arnhem van 8 oktober 2003 (NJF 2004/115) waarin de rechtbank heeft overwogen dat “de situatie ter plaatse, de feitelijke staat die de weg in elk geval vanaf 1971 heeft gehad en het feitelijk gebruik gedurende vele jaren (...) tezamen dusdanig sterke aanwijzingen [geven] dat de weg op een enig moment tot buurweg is bestemd, dat daar behoudens tegenbewijs dient te worden uitgegaan.”
5.5 Het beroep op deze uitspraak wordt aldus begrepen dat [eiser] voorstaat dat op grond van de feitelijke omstandigheden van onderhavig geval voorshands zou moeten worden aangenomen dat GSJ Lindenhout, althans één van haar voorgangers, op enig moment stilzwijgend heeft ingestemd met de bestemming tot buurweg ten behoeve van zijn perceel. GSJ Lindenhout zou - nog steeds volgens [eiser] - tegenbewijs moeten leveren waarvan [eiser] stelt dat dat door haar niet is geleverd.
5.6 De bewijslast en het bewijsrisico voor de stelling dat [eiser] een recht op buurweg heeft, berust in beginsel op [eiser], nu hij rechtsgevolgen aan deze stelling verbindt. Aan de hand van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden, mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer, zal beoordeeld moeten worden of de stelling voldoende is onderbouwd en er wellicht voldoende sterke aanwijzingen zijn om voorshands aan te nemen dat de [N-laan] op enig moment geacht kan zijn tot buurweg te zijn bestemd. Alsdan staat het GSJ Lindenhout vrij op de wijze die zij verkiest tegenbewijs te leveren.
5.7 Blijkens de overgelegde stukken moeten als buren aan het in het geding zijnde deel van de [N-laan] worden aangemerkt de bewoners van de percelen [N-laan] 1, [N-laan] 5, [N-laan] 2 alsmede (de rechtsvoorgangers van) [eiser].
5.8 De gemeente en haar rechtsopvolgers hebben als eigenaressen van [N-laan] 2 de [N-laan] op grond van hun eigendomsrecht gebruikt. Voorts geldt dat [N-laan] 5 gebruik maakt van de [N-laan] uit hoofde van de in 1911 gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg. Nu deze buren uit andere hoofde dan een recht op buurweg een gebruiksrecht op de [N-laan] hebben, kan hun gebruik van de [N-laan] niet bijdragen aan de onderbouwing van de stelling dat de [N-laan] op enig moment bestemd is tot een buurweg.
5.9 Aanwijzingen daarvoor kunnen derhalve slechts nog gegeven worden door het gebruik van de [N-laan] door bewoners van het perceel en van [N-laan] 1. Indien immers de (opvolgend) bewoners van [N-laan] 1 en van het perceel van [eiser] de [N-laan] gezamenlijk gedurende vele jaren als uitweg gebruikten en er ten aanzien van hen geen ander recht bestond of bestaan heeft uit hoofde van welk zij gerechtigd waren tot dat gebruik, kunnen er in beginsel voldoende aanwijzingen zijn dat de weg op een enig moment tot buurweg is bestemd.
5.10 Volgens de verklaring van [eiser] ter comparitie, welke verklaring op dit punt door GSJ Lindenhout niet is weersproken, is na de tweede wereldoorlog op het perceel [N-laan] 1 een houten huis neergezet. Vanaf 1970 heeft [1e huurder] de aan de [N-laan] grenzende helft van het huis gehuurd. Hij heeft aldaar een verkeersschool geëxploiteerd. [eiser] heeft voorts verklaard: “Met een auto kon je van die kant van het perceel niet naar de uitrit aan de [S-laan] van het perceel rijden”. Dit vindt steun in de schriftelijke verklaring van [1e huurder] die door [eiser] als productie 4 bij dagvaarding is overgelegd. [1e huurder] verklaart daarin namelijk: “Gedurende de tijd dat ik aan de [N-laan] 1 woonde was hier tevens mijn verkeersschool gevestigd. Het pand werd ontsloten middels een uitrit aan de [N-laan], welke via het grondgebied van de toenmalige [naam school] naar de openbare weg leidde.”
5.11 Op grond van de verklaring van [eiser] en de verklaring van [1e huurder], die verklaart dat het pand door de uitrit naar de [N-laan] werd ‘ontsloten’, wordt aangenomen dat [1e huurder] met de auto slechts via de uitrit aan de [N-laan] tot de openbare weg kon geraken. De uitrit aan de [S-laan]zijde, die vanaf 1962 bestond, was voor hem met een auto niet bereikbaar en kon derhalve als zodanig niet door hem worden gebruikt. Voorts heeft de makelaar van MKD bij brief van 3 februari 1983 op een tekening van 2 februari 1982 (productie 5 bij conclusie van antwoord) de toenmalige eigenaren/gebruikers van de percelen aan de [N-laan] aangegeven. Volgens die tekening was Gerritsen destijds eigenaar van het perceel [N-laan] 1. Gerritsen staat voorts aangegeven als gebruiker van de uitrit aan ‘[S-laan] 6’ en [1e huurder] als gebruiker van de uitrit aan de [N-laan]. In het midden van perceel [N-laan] 1 is een scheidingslijn getekend. Ook uit deze tekening wordt opgemaakt dat [1e huurder] louter via de uitrit aan de [N-laan] op de openbare weg kon komen.
5.12 Dit brengt mee dat het gebruik door [1e huurder] van de uitrit aan de [N-laan] van perceel [N-laan] 1 voor [1e huurder] gold als gebruik als noodweg. Behoudens die uitrit naar de [N-laan] had [1e huurder] namelijk geen andere behoorlijke toegang tot de openbare weg. Een behoorlijk toegang betekent in dit verband en in de periode vanaf 1970, toegang met een auto. Dit klemt temeer daar [1e huurder] een verkeersschool exploiteerde en derhalve aangenomen moet worden dat het ook voor een behoorlijke exploitatie van dat bedrijf noodzakelijk was met een auto van en naar het bedrijf te kunnen komen. Het gebruik van de [N-laan] door [1e huurder] vond derhalve uit anderen hoofde plaats dan op grond van een recht op buurweg. Zijn gebruik kan dus evenmin de stelling onderbouwen dat de [N-laan] op een enig moment tot buurweg is bestemd.
Het enkele feit [1e huurder] huurder van [N-laan] 1 was, doet aan dit oordeel niet af. Het gaat immers om de feitelijke toegang tot de openbare weg voor de bewoner/exploitant van een perceel, ongeacht de titel krachtens welke die bewoner/exploitant rechten kan doen gelden op dat perceel. Al aangenomen dat [1e huurder] op grond van de huurovereenkomst slechts één uitrit mocht gebruiken, zoals de raadsvrouwe van [eiser] ter comparitie heeft verondersteld, is dat derhalve niet van belang.
5.13 Volgens zijn schriftelijk verklaring is [1e huurder] tot 1987 huurder geweest van de helft van het huis. Vanaf 1989 is [2e huurder] huurder geworden. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat [2e huurder] aanvankelijk eenderde van het houten huis had gehuurd. In de schriftelijke verklaring die als productie 5 bij dagvaarding van [2e huurder] is overgelegd staat onder meer: “Ik maak reeds vanaf 1989 gebruik van de aanwezige uitgang aan de [N-laan]. Daarbij kruis ik tevens grondgebied van het Medisch Kleuterdagverblijf “[naam]”.
Sinds 1989 doe ik dat als huurder van de praktijkruimte (destijds door mij tot [N-laan] 3 benoemd) en sinds 1999 als eigenaar van zowel deze praktijkruimte als ook van aangrenzend woonhuis ([N-laan] 1)”. Al blijkt dit niet met zoveel woorden uit voornoemde verklaringen, aannemelijk is dat de tot 1999 gehuurde praktijkruimte aan de [N-laan] was gelegen en wel in gelijke omstandigheden als voorheen het door [1e huurder] gehuurde deel van perceel [N-laan] 1. Dit wordt enerzijds afgeleid uit de adressering ‘[N-laan] 3’ van de praktijkruimte, hetgeen erop wijst dat de praktijkruimte niet aan de [S-laan] maar aan de [N-laan] lag. Anderzijds uit het gegeven dat [2e huurder] na afloop van de huur door [1e huurder] een deel van het huis aan de [N-laan] 1 huurde en gesteld noch gebleken is dat het door [2e huurder] gehuurde deel geen deel uitmaakte van het voorheen door [1e huurder] gehuurde. In die omstandigheden moet worden aangenomen dat ook de door [2e huurder] gehuurde praktijkruimte slechts ontsloten werd door de uitrit aan de [N-laan]. Voor hem geldt derhalve hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van [1e huurder].
5.14 Ten aanzien van het gebruik door de (voormalige) bewoners van [N-laan] 1 van de uitrit aan de [N-laan] in de periode 1945 - 1970 heeft [eiser] niets gesteld en is ook niets gebleken. Evenmin is (voldoende) gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat reeds voor de tweede wereldoorlog sprake was van meerdere buren aan de [N-laan] die de [N-laan] gezamenlijk als uitweg gebruikten, zonder te beschikken over een ander recht uit welke hoofde zij tot dat gebruik gerechtigd waren. De ter comparitie door [eiser] ingenomen en met kadastrale kaarten onderbouwde stelling dat in 1911 de percelen aan de linkerzijde van de [N-laan] één perceel vormden dat eerst in 1923 is gesplitst en in 1928 is bebouwd, is daartoe onvoldoende.
5.15 Ten slotte levert louter het gebruik door familie [naam voormalige eigenaar] onvoldoende feitelijke grondslag voor de stelling dat de [N-laan] op enig moment geacht moet worden tot buurweg te zijn bestemd, alleen al omdat er geen sprake is van meer buren die de [N-laan] gezamenlijk als uitweg gebruikten, anders dan op grond van een recht uit hoofde van erfdienstbaarheid, noodweg respectievelijk eigendom. Voorts is niet weersproken dat de taxushaag in 1952/1953 reeds, dus vlak na de aankoop door [naam voormalige eigenaar] van het perceel, is aangeplant. Uit de overgelegde verklaringen van omwonenden volgt dat in de haag een uitweg aan de [N-laan] bleef bestaan. [eiser] heeft vervolgens ter comparitie verklaard: “Mevrouw [naam voormalige eigenaar] ging door de heg naar de [N-laan]. Zij gebruikte geen auto meer. Ik weet wel dat haar echtgenoot die midden jaren 70 is overleden wel met de auto over de [N-laan] naar zijn perceel reed als de familie [naam voormalige eigenaar] terug kwam van vakantie. [naam voormalige eigenaar] had zijn praktijk vanaf 1962”. Hieruit wordt afgeleid dat [naam voormalige eigenaar] voor zijn dood de uitweg aan de [N-laan] slechts sporadisch met de auto gebruikte. Kennelijk gebruikte men de rest van de tijd de uitrit aan de [S-laan] die volgens de verklaring van mevrouw [naam voormalige eigenaar] (productie 2 bij dagvaarding) reeds in 1958 “ten behoeve van praktijk en prive” is aangelegd. Ten slotte heeft [getuige] verklaard: “Vanaf 1972 zijn mijn ouders en ik aan de [V-weg] 43 komen te wonen, later is dit postadres [H-straat] 113 geworden. (...) Naarmate de tijd verstreek en de kinderen van mevr. [naam voormalige eigenaar] het pand verlieten werd er steeds minder gebruik van deze uitweg gemaakt. Hierdoor en door de verwaarlozing van de tuin van mevr. [naam voormalige eigenaar] veranderde de uitweg in een smalle doorgang, mogelijk niet meer als uitweg herkenbaar.”. De doorgang in de haag werd volgens deze verklaring alleen nog gebruikt voor burenbezoek.
5.16 Het voorgaande brengt mee dat [eiser] zijn stelling dat de [N-laan] voldoet aan de kenmerken van een buurweg, althans dat daar voldoende sterke aanwijzingen voor zijn, onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet meer toegekomen.
5.17 Er is evenmin sprake van ‘ongeoorloofde eigenrichting’ zoals [eiser] kennelijk subsidiair aan zijn vordering ten grondslag wenst te leggen, doordat GSJ Lindenhout [eiser] thans niet meer toestaat, althans belemmert, van zijn uitrit gebruik te maken. Niet betwist is dat de toestemming aan [eiser] een uitrit aan te leggen aan de [N-laan] door de toenmalig directeur van GSJ Lindenhout, [naam directeur], is verleend onder de voorwaarde dat het een persoonlijk recht betrof dat opzegbaar zou zijn op het moment dat het “GSJ Lindenhout niet meer uitkwam” (productie 9 bij dagvaarding). Kennelijk is dat thans het geval. Dit is ook niet onbegrijpelijk omdat GSJ Lindenhout voorheen ten behoeve van de uitrit ten minste één parkeervak vrij moest houden terwijl zij ter comparitie heeft verklaard thans behoefte aan dat parkeervak te hebben.
5.18 Meer subsidiair heeft [eiser] ter comparitie nog aangevoerd dat indien het deel van de [N-laan] dat in het geding is, een openbare weg zou zijn, [eiser] dan vrijelijk op die openbare weg mag komen. [eiser] noch GSJ Lindenhout gaan er echter van uit dat de [N-laan] een openbare weg is. De overgelegde stukken bieden evenmin (voldoende) aanknopingspunten om van openbaarheid van de [N-laan] uit te gaan. Nu de voorwaarde waaronder de meer subsidiaire grondslag is aangevoerd niet is vervuld, wordt aan een beoordeling ervan niet toegekomen.
5.19 De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van GSJ Lindenhout begroot op € 241,00 aan verschotten en op € 904,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2005.