ECLI:NL:RBZUT:2004:AU0582

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
58949 HAZA 03-1376
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid wegens seksueel misbruik en bewijslevering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen, gaat het om een vordering van [eiseres] tegen haar broers [gedaagden] wegens seksueel misbruik dat zou hebben plaatsgevonden in de jaren 1977 tot en met 1985. [Eiseres], geboren op 28 juni 1971, heeft in haar jeugd vakanties doorgebracht bij haar grootouders, waar de broers [gedaagden] ook verbleven. In 2002 heeft [eiseres] contact opgenomen met de politie om aangifte te doen van het misbruik, maar de politie gaf aan dat de misdrijven waren verjaard. Hierop heeft zij een civielrechtelijke procedure aangespannen en de broers aansprakelijk gesteld. De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 juli 2004 geoordeeld dat de vordering van [eiseres] niet verjaard is, omdat de verjaringstermijn pas is aangevangen medio 2002, toen zij aangifte deed. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] in 1993 en 1995 niet in staat was om rechtsmaatregelen te nemen, gezien haar langdurige verwerkingsproces na het misbruik.

De rechtbank heeft de broers [gedaagden] toegelaten tot het bewijs van hun ontkenning van het misbruik. De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op de stelling dat de broers haar in de genoemde periode regelmatig seksueel hebben misbruikt, wat heeft geleid tot aanzienlijke immateriële en materiële schade. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de enquêterol om getuigen te horen en verdere beslissingen aan te houden. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th.C.M. Willemse en is een belangrijke uitspraak in het kader van aansprakelijkheid voor seksueel misbruik en de verjaringstermijnen die daarop van toepassing zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 58949 HAZA 03-1376
Uitspraak : 21 juli 2004
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, sector Civiel, in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. M.H. van der Lecq,
en
1. [gedaagde 1], alsmede
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partijen,
procureur: mr. H.J.D. ter Waarbeek.
Eiseres wordt in dit vonnis mede aangeduid als [eiseres] en gedaagden gezamenlijk als de broers [gedaagden].
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de dagvaarding van 11 november 2003
­ de conclusie van antwoord
­ de conclusie van repliek
­ de conclusie van dupliek
­ het verzoek om vonnis.
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiseres], geboren op 28 juni 1971, heeft in de jaren 1977 tot en met 1985 vakanties en zondagen bij haar grootouders van vaderszijde doorgebracht. Haar ooms, de broers [gedaagden], woonden in die jaren grotendeels nog bij hun ouders.
2.2 In 1992 is [eiseres] aan een voltijds HEAO-opleiding begonnen. Van 1993 tot 1995 is zij in behandeling geweest bij het toenmalige RIAGG te Harderwijk. In een schrijven van 19 september 2003 laat [deskundige 1], psycholoog/psychotheraeut, aan de raadsvrouwe van [eiseres] onder meer het volgende weten:
“Mevrouw is in de periode tussen januari 1993 tot januari 1995 met onderbrekingen (therapiepauzes) bij onze instelling in behandeling geweest. (...)
Ad 2.
Mevrouw meldde zich aan met de volgende klachten: (...)
Vermijdingsgedrag: vrij ernstig o.a. openbaar vervoer, rijen voor de kassa, verjaardagen, klassikale verbanden, hetgeen leidt tot een beperkte actieradius, sociaal isolement en gebrek aan toekomst perspectief (bv. opleiding). (...)
Ad 7.
Ja, ik acht het aannemelijk dat de klachten waar cliënte onder leed verband houden met seksueel misbruik.”
2.3 In 1995 is [eiseres] gestopt met de voltijds HEAO-opleiding, welke zij in 1996 deeltijds heeft voortgezet. Sedert mei 1998 werkt zij bij een bank als administratief medewerker in schaal 4.
2.4 Vanaf 2000 heeft [eiseres] groepstherapie gevolgd bij de Gelderse Roos te Arnhem. Bij brief van 25 juni 2003 heeft [deskundige 2], maatschappelijk werkster, de raadsvrouwe van [eiseres] onder meer het navolgende bericht:
“1. (...) Cliënte meldde zich met depressieve klachten en ernstige seksuele problemen. Deze zouden verband houden met seksueel misbruik in het verleden. Bij aanvang van de therapie was de ernst van het misbruik nog verdrongen. Er was sprake van dissociatie. (...)
2. Klachten:(...)
Bovenstaande had negatieve invloed op haar loopbaan, zowel werksituatie als opleiding. (...)
3. Diagnose P.T.S.S. Cliënte heeft een aantal individuele gesprekken gehad waarna zij ruim 3 jaar deelgenomen heeft aan een incestverwerkingsgroep. Wekelijks 2 ½ uur.
Cliënte was het eerste jaar niet in staat haar gevoelens onder woorden te brengen of anderszins te uiten. Haar klachten (...) namen toe. Situatie was zorgelijk. (...) Uiteindelijk was zij steeds meer in staat verdrongen beelden helder te krijgen en deze ook te delen.”
Het intake-rapport van 29 juni 1999 van de Gelderse Roos vermeldt – voor zover van belang - :
“6. Vroegere hulpervaringen c.q. opnames: (...)
5 jaar geleden RIAGG Harderwijk: individueel en in een groep behandeld. Dit heeft ze afgesloten, heeft goed geholpen.”
2.5 Medio 2002 heeft [eiseres] contact opgenomen met de politie om aangifte te doen van seksueel misbruik door de broers [gedaagden]. De politie heeft haar toen medegedeeld dat de misdrijven waren verjaard en haar in overweging gegeven een civielrechtelijke procedure aanhangig te maken.
2.6 Bij aangetekende brief van 15 oktober 2003 zijn de broers [gedaagden] aansprakelijk gesteld. Op 14 oktober 2003 heeft [eiseres] beslag doen leggen op de onroerende goederen van beide broers.
3. De vordering
3.1 [eiseres] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank de broers [gedaagden] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om
I. aan haar binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een vergoeding van een bedrag van € 20.000,-- wegens voorlopig begrote immateriële schade en een bedrag van € 30.000,-- wegens voorlopig begrote materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2003 tot aan de dag der algehele voldoening, des dat de één betalende de ander zal worden bevrijd.
II. aan haar te betalen de geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2003 tot de dag der algehele voldoening, des dat de één betalende de ander zal worden bevrijd.
Eén en ander onder veroordeling van de broers [gedaagden] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van het beslag en salaris van de procureur.
3.2 [eiseres] legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Tussen 1977 en 1985 hebben de broers [gedaagden] haar regelmatig seksueel misbruikt. Dit begon toen [eiseres] 6 jaar oud was met vingeren en betasten. Vanaf haar 8ste was er ook sprake van vaginale penetratie met de penis en tongzoenen. [gedaagde 2] gebruikte daarbij geweld alsmede zijn natuurlijk overwicht: hij was ouder en sterker dan zij was. Zij werd ook gedwongen hem af te trekken. [gedaagde 1], de oudere broer, verkrachtte [eiseres] evenzeer maar gebruikte daartoe minder lichamelijk geweld. Ook hebben de broers [gedaagden] haar zich wel eens laten uitkleden in aanwezigheid van vier van hun vrienden. Dit gebeurde vooral in en rond het huis van de grootouders van [eiseres]. Zij was daar in de schoolvakanties, met kerst en oud en nieuw, op verjaardagen en op zondagen. Nadat [gedaagde 1] was getrouwd, hield hij op met het misbruiken van [eiseres]. Tein zij 14 jaar oud was, hield ook [gedaagde 2] op.
Door voornoemde gedragingen hebben de broers [gedaagden] een onrechtmatige daad jegens [eiseres] gepleegd. Zij lijdt daardoor schade. De immateriële schade bestaat uit de lichamelijke pijn en angst tijdens het misbruik alsmede de psychische schade die [eiseres] door het misbruik heeft opgelopen. Dit uit zich in concentratiestoornissen, depressiviteit, nachtmerries en slaapstoornissen, hoofdpijnen en buikpijnen alsmede automutilatie en suïcidaliteit. Zij heeft moeite relaties met andere mensen aan te gaan. Ten gevolge van het seksueel misbruik heeft [eiseres] haar studie niet kunnen afmaken zoals zij wilde. In 1995 heeft zij de HEAO-opleiding moeten staken. De kosten van de studievertraging moeten ook ten laste komen van de broers [gedaagden]. Tevens heeft zij verlies aan verdienvermogen opgelopen. [eiseres] is begonnen op MBO+ niveau, terwijl zij als HEAO-er in salarisschaal 7/8 zou hebben kunnen beginnen.
4. Het verweer
4.1 De broers [gedaagden] concluderen dat de rechtbank [eiseres] bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze af zal wijzen met haar veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 De broers [gedaagden] voeren de navolgende verweren aan.
De broers [gedaagden] betwisten dat [eiseres] seksueel is misbruikt en, zo daar al sprake van zou zijn, dat zij [eiseres] seksueel hebben misbruikt. Als dat al zou komen vast te staan, betwisten zij de hoogte van de immateriële en materiële schade. De gevorderde immateriële schade is te hoog, ook vergeleken met de toegekende bedragen in vergelijkbare gevallen. Het causaal verband tussen het vermeende seksueel misbruik en de studievertraging is onvoldoende onderbouwd. Veel studenten stoppen tussendoor tijdelijk met de studie zonder dat daar misbruik aan ten grondslag ligt. Het verlies aan verdienvermogen dient te worden afgewezen. Als [eiseres] in 1998 in staat was om een volle baan en een deeltijdstudie te combineren, valt niet in te zien dat zij de HEAO niet zou hebben aangekund. Voor zover er al verlies aan verdienvermogen is opgetreden, is dat ten hoogste over de periode van september 1996 tot begin 2004 geweest.
De broers [gedaagden] beroepen zich voorts op verjaring. In ieder geval in 1993, toen [eiseres] met haar 1ste therapie begon, was zij op de hoogte van de schade en de dader zodat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Aan het einde van deze therapie in 1995, die goed had geholpen, moet zij zeker in staat geweest zijn een vordering in te stellen. Bovendien hebben partijen elkaar al 10 jaar niet gezien: er is dan ook geen sprake van invloed van de broers die [eiseres] heeft verhinderd tot een weloverwogen beslissing te komen om een vordering in te stellen. Op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek is de vordering dus verjaard.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Als meest verstrekkende verweer dient eerst aan de orde te komen of de vordering van [eiseres] is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikellid bepaalt - voor zover van belang - dat een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Ingevolge de over dit artikel in het kader van seksueel misbruik ontwikkelde jurisprudentie, moet worden aangenomen dat deze termijn eerst dan aanvangt wanneer het slachtoffer een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen in staat is. In veel gevallen wordt het moment van aangifte als zo’n moment beschouwd. Dat is ook logisch. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik vaak een langdurig verwerkingsproces ondergaan tijdens hetwelk het slachtoffer in het algemeen nauwelijks in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te nemen over het al dan niet aangifte doen of vorderen van schadevergoeding. Eerst wanneer het verwerkingsproces enigszins is gevorderd, is het slachtoffer doorgaans in staat niet alleen te beseffen dat het haar aangedane leed kan leiden tot gevolgen in strafrechtelijke of vermogenrechtelijke zin, maar ook de consequenties onder ogen te zien die het aanspannen van een procedure voor haarzelf en haar omgeving met zich kan brengen. Met de aangifte of het aanspannen van een civiele procedure komt immers het misbruik en zijn gevolgen in de openbaarheid en bestaat voorts de gerede kans dat het slachtoffer en haar omgeving daarover in het openbaar moeten getuigen.
5.2 Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat [eiseres] in 1993, toen zij voor het eerst in behandeling werd genomen voor haar klachten, reeds een zodanige fase van het verwerkingsproces had bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen in staat was. Integendeel, gelet ook op het onder 2.4 geschetste verloop van haar tweede behandeling, moet het er voor worden gehouden dat zij die fase eerst tijdens de tweede behandeling bereikte, welk moment samenvalt met de aangifte medio 2002. Hieraan doet niet af dat in het intakeverslag over de eerste behandeling staat dat deze ‘goed’ zou hebben geholpen. Hieruit kan, anders dan de broers [gedaagden] stellen, niet worden afgeleid dat [eiseres] in 1993 en evenmin in 1995 in staat was tot het nemen van rechtsmaatregelen. Dat partijen gedurende tien jaar geen contact hebben gehad, is in dit kader niet van belang omdat het er niet om gaat of de broers [gedaagden] door hun aanwezigheid verhinderen dat [eiseres] tot een weloverwogen beslissing kan komen, maar om de invloed die hun vroeger handelen nog op haar heeft en de mate waarin die invloed effect heeft op het verloop van het verwerkingsproces.
5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn medio 2002 is aangevangen. Nu de broers [gedaagden] bij brief van 15 oktober 2003 aansprakelijk zijn gesteld, is de vordering van [eiseres] niet verjaard.
5.4 De vorderingen van [eiseres] zijn gestoeld op het door haar gestelde seksueel misbruik door de broers [gedaagden] in de jaren 1977 tot 1985. Uit de door haar overgelegde behandelingsverslagen en brieven van behandelaars kan genoegzaam worden opgemaakt dat de klachten waarvoor [eiseres] in de jaren 1993-1995 en 2000-2003 is behandeld worden toegeschreven aan seksueel misbruik in haar jeugd. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat dit misbruik – in de door [eiseres] gestelde omvang en duur – door de broers [gedaagden] is gepleegd. Nu de broers ontkennen dat zij [eiseres] seksueel hebben misbruikt, zal [eiseres] zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stellingen.
5.5 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
laat [eiseres] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat:
de broers [gedaagden] haar in de periode van 1977 tot 1985:
- in de schoolvakanties;
- met kerst en oud en nieuw;
- op zondagen en met verjaardagen
regelmatig seksueel hebben misbruikt door haar:
- te vingeren, te tongzoenen en aan te raken op de borsten, vagina en billen;
- vaginaal met de penis te penetreren;
- te dwingen zich in aanwezigheid van vrienden uit te kleden en
- (ten aanzien van [gedaagde 2]) te dwingen hem af te trekken.
bepaalt dat, zo [eiseres] het bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, getuigen zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank, Martinetsingel 2 in Zutphen voor mr. Th.C.M. Willemse, hierdoor benoemd tot rechter-commissaris op een nader te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de enquêterol van 4 augustus 2004 om partijen in de gelegenheid te stellen opgave te doen van het aantal en de personalia van de te horen getuigen bij (tegen)getuigenverhoor alsmede om de verhinderdata over de periode van 15 augustus 2004 tot 15 november 2004 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2004.