RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor strafzaken
Parketnummer: 06/080293-03
Uitspraak d.d.: 29 november 2004
tegenspraak / oip
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in huis van bewaring te Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 juli, 14 juli, 1 oktober en 17 november 2004.
Ter terechtzitting gegeven voornemen ovj ontnemingsvordering
Ter terechtzitting van 14 april 2004 heeft de officier van justitie conform artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering het voornemen kenbaar gemaakt in een later stadium een afzonderlijke ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2001
tot en met 12 januari 2004 in de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of
Apeldoorn en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine (telkens) een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2001 tot
en met 12 januari 2004 in de gemeente Apeldoorn, althans elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen,
althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft
gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2003 tot en met 1 maart 2003 in
de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Apeldoorn en/of elders in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en of zijn mededader(s) voorgenomen
misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland een hoeveelheid
van een materiaal bevattende cocaine (500 gram), zijnde cocaine, een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, te brengen terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 2 lid 1 ahf/ond B Opiumwet
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari
2001 tot en met 12 januari 2004 in de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol)
en/of Apeldoorn, althans elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen (telkens) heeft deelgenomen aan een
organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van [naam 1] en/of
[naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] en/of
een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk
had het plegen van misdrijven namelijk:
- het opzettelijk brengen binnen het grondgebied van Nederland een hoeveelheid
van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine, een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren,
in elk geval opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine, een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Verweer nietige dagvaarding
Namens verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten onder 1 en 2 nietig verklaard dient te worden, nu deze in zoverre te weinig specifiek is. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat het tenlastegelegde de toets der kritiek kan doorstaan, voldoende feitelijk is omschreven en derhalve voldoet aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Nietigheid van de dagvaarding
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding wat betreft het onder 3 tenlastegelegde nietig moet worden verklaard, aangezien de uitvoeringshandelingen van de poging een feitelijke omschrijving ontberen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daarbij dat op grond van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld, dat een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht heeft bestaan. Voor een organisatie in de zin van dit wetsartikel is vereist dat personen binnen een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband handelen, alsmede dat dit handelen volgens gemeenschappelijke regels met het oog op een gemeenschappelijk doelstelling plaatsvindt. In dit geval wordt aan deze vereisten niet voldaan.
Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen voor bepaalde vaste patronen, zoals op het vlak van het regelen van importen van cocaïne vanuit de Antillen naar Nederland of op het vlak van het verkopen van cocaïne in Nederland, doch daartegenover staan evenzoveel ingevolge de Opiumwet strafbare feiten, gestaafd door wettige bewijsmiddelen, die door één of meer verdachten uit het onderzoek van het Valcoteam op ad-hoc-basis afzonderlijk dan wel in wisselende samenstelling en met steeds wisselende initiatiefnemers zijn begaan. De in het dossier doorklinkende suggestie, dat deze bewijsbare handelingen tegen de achtergrond van de ten laste gelegde organisatie moeten worden bezien en dat één en ander in samenhang behoort te leiden tot de conclusie, dat wettig en overtuigend bewijs bestaat voor de organisatie, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist.
Nog afgezien van de in het dossier aangetroffen vage, weinig diepgaande, verklaringen van enige verdachten over het bestaan van een organisatie, merkt de rechtbank ten slotte op, dat de opgevoerde verbanden tussen geldstromen, leveringen van drugs en contacten tussen verdachten te weinig concreet en specifiek zijn om op grond daarvan tot het bewijs van een organisatie te komen.
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer bewijsuitsluiting
Met verwijzing naar het verhoor van R.N. Trinidad op 11 juni 2003 en het tonen bij die gelegenheid van een foto van verdachte aan die Trinidad door de politie, heeft de raadsman van verdachte bepleit dat niet naar behoren kan worden vastgesteld hoe de verdenking tegen verdachte is opgekomen en dat – kort gezegd - integrale bewijsuitsluiting daarvan het gevolg dient te zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het procesdossier is gebleken dat er reeds een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte was toen W.B.D. Manuela op 20 mei 2003 een verklaring aflegde, inhoudende onder meer een beschrijving van zijn toeleverancier – door hem “buurman” genoemd – met opgave van het woonadres van die toeleverancier. De rechtbank is tevens gebleken dat Trinidad in zijn verhoor op 11 juni 2003 eerst de naam van verdachte en zijn bijnaam “buurman” noemt, alvorens hem de foto van verdachte wordt getoond. De verklaring van Manuela in combinatie met die van Trinidad leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe, dat een vermoeden van schuld jegens verdachte was gerezen op het moment dat de foto van verdachte aan Trinidad werd getoond en dat (integrale) bewijsuitsluiting reeds daarom niet aan de orde is.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 12 januari 2004 in
de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Apeldoorn en/of elders in
Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op tijdstippen in de periode 1 januari 2002 tot en met 12 januari 2004 in de
gemeente Apeldoorn, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen
telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of eenmaal opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en/of
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Namens verdachte is aangevoerd dat de invoer van en de handel in cocaïne moeten worden aangemerkt als voortgezette handelingen. De rechtbank is echter van oordeel dat, afgezien van de omstandigheid dat de hoeveelheden verschillen, het tenlastegelegde onder 2 een nieuw wilsbesluit vergt, nu verdachte niet heeft volstaan met het louter en alleen ter beschikking stellen van de ingevoerde cocaïne in Nederland aan en ander, zodat de rechtbank artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing acht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan de invoer van en handel in cocaïne, een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen de ingevoerde hoeveelheid van ongeveer 1.700 gram, de initiërende rol die verdachte op de Antillen bij die invoeren heeft vervuld en de straffen die doorgaans in soortgelijke gevallen van invoer en handel worden opgelegd. Anderzijds heeft de rekening er rekening mee gehouden dat een deel van de verkochte cocaïne mede door de verdachte zelf is ingevoerd en ten slotte dat hij niet eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart de dagvaarding wat betreft feit 3 nietig.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Beveelt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door mr. Van Hoorn, voorzitter, mrs. Van Lookeren Campagne en Feunekes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Bruijn-van der Sluijs, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2004.