ECLI:NL:RBZUT:2004:AR3408

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
43598 HA ZA 01-1157
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele aansprakelijkheid dierenartsenpraktijk bij IBR-enting en slijtersproblematiek

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen, stond de civiele aansprakelijkheid van een dierenartsenpraktijk centraal in verband met een IBR-enting die zou hebben geleid tot een slijtersproblematiek bij de veestapel van de eiser. De eiser, een veehouder, stelde dat de dierenartsenpraktijk onzorgvuldig had gehandeld door zijn dieren te enten tijdens een ringschurftbesmetting, wat volgens hem de oorzaak was van de slijtersproblematiek. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om het causaal verband tussen de enting en de slijtersproblematiek te onderbouwen. De rechtbank wees erop dat de eiser niet had aangetoond dat de dieren met ringschurft niet geënt hadden mogen worden en dat de stellingen van de eiser onvoldoende waren om de vorderingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiser moesten worden afgewezen, en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak vond plaats op 29 september 2004, en de rechtbank benadrukte dat de eiser niet had voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot het causaal verband tussen de enting en de gestelde schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 43598 HA ZA 01-1157
Uitspraak: 29 september 2004
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[naam, eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente Brummen,
eisende partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat: mr. C.L. Capel te Rotterdam
en
1. de maatschap DIERENARTSENPRAKTIJK
[gedaagde 1],
gevestigd te [woonplaats], gemeente Apeldoorn,
en haar maten:
2. [gedaagde 2],
zowel als maat en voor zich,
wonende te [woonplaats], gemeente Apeldoorn,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats], gemeente Apeldoorn,
gedaagde partijen,
procureur: mr. L. Hamaker,
advocaat: mr. A.H.M. van Noort te ’s-Gravenhage.
Eisende partij wordt in dit vonnis mede aangeduid als [eiser], gedaagde sub 1 als de dierenartsenpraktijk, gedaagde sub 2 als [gedaagde sub 2], gedaagde sub 3 als [gedaagde sub 3] en gedaagden tezamen als gedaagden.
1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
­ het vonnis van 14 mei 2003
­ proces-verbaal van het aan de zijde van [eiser] gehouden getuigenverhoor van 18 september 2003
­ proces-verbaal van het aan de zijde van gedaagden gehouden tegengetuigenverhoor van 22 januari 2004
­ de conclusie na enquête aan de zijde van [eiser]
­ de conclusie van antwoord na enquête aan de zijde van gedaagden
­ een akte aan de zijde van [eiser]
­ een akte houdende uitlating productie aan de zijde van gedaagden.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Overgenomen en volhard wordt bij hetgeen in voornoemd vonnis is overwogen, voor zover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
2.2 Vooropgesteld wordt dat de akte van [eiser] van 12 mei 2004, voor zover deze geen reactie is op de door gedaagden bij conclusie van antwoord na enquête overgelegde producties, buiten beschouwing wordt gelaten, nu het [eiser] slechts was toegestaan op bedoelde producties te reageren.
2.3 Daargelaten de uitkomsten van de getuigenverhoren, moet - mede in het licht van hetgeen gedaagden ten verwere hebben aangevoerd - worden geconcludeerd dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van causaal verband tussen het enten door [gedaagde sub 2] van zijn veestapel ten tijde van ringschurftbesmetting en de gestelde slijtersproblematiek in zijn bedrijf. Hiervoor is het volgende relevant.
2.4 Bij dagvaarding (punt 4) heeft [eiser] onder meer gesteld dat [gedaagde sub 2] de dieren met ringschurft niet had mogen enten omdat ringschurft een ernstige parasitaire infestatie is. Hij concludeert vervolgens (punt 6) dat [gedaagde sub 2] op minstens vier punten (waaronder enten tijdens de ringschurftbesmetting) niet lege artis heeft geënt en derhalve beroepsfouten heeft gemaakt. Hierna stelt hij over [gedaagde sub 2]: “Hij heeft zijn zorg(vuldigheids)plicht geschonden. Hij heeft de ernstige slijtersproblematiek op de bedrijven van [eiser] veroorzaakt.” Dat er sprake is van causaal verband tussen de gestelde schending van de zorgvuldigheidsplicht en de gestelde slijtersproblematiek op het bedrijf van [eiser] is hiermee niet gesteld, laat staan dat hieraan enige onderbouwing is gegeven.
Nadat gedaagden bij conclusie van antwoord (onder meer in de punten 6, 9 en 10) gemotiveerd hebben aangevoerd dat bedoeld causaal verband niet bestaat, heeft [eiser] bij conclusie van repliek onder meer gesteld (punt 4.1 e.v.) dat er kort na de (tweede) enting klachten zijn ontstaan die later zijn uitgemond in de slijtersproblematiek. Het ontstaan van bedoelde klachten kort na de enting impliceert evenwel niet dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen enten tijdens ringschurft en het ontstaan van slijtersproblematiek.
[eiser] heeft bij conclusie van repliek (punt 5.11) verder aangevoerd dat [gedaagde sub 2] de ringschurft volledig heeft genegeerd en dat de bijsluiter “(...) zegt dat deze dieren wegens ernstige parasitaire infestaties niet ingeënt hadden mogen worden”. Dat een bijsluiter een contra-indicatie bevat wil evenwel niet zeggen dat het negeren van die contra-indicatie - indien er al sprake is geweest van ringschurft en indien ringschurft onder de opgenomen contra-indicatie zou vallen - zou leiden tot ziekte bij de geënte dieren, laat staan dat zulks zou leiden tot het ontstaan van slijtersproblematiek. Ten onrechte stelt [eiser] vervolgens dat hetgeen is vermeld op pagina 11 van het als productie 2.13 overgelegde rapport “Onderzoek naar de kwaliteit van het IBR-vaccinatieprotocol met behulp van workflow modelleringstechnieken” van dr. A.C. Rutges bewijs levert voor zijn stelling dat er causaal verband bestaat tussen het niet naleven van de bijsluiter en de slijtersproblematiek. Voor zover relevant komt het rapport er immers op neer dat in het entprotocol, in tegenstelling tot de bijsluiter van het gebruikte medicijn van Bayer, niet is bepaald dat zieke en parasitair besmette dieren niet geënt dienen te worden; hieromtrent wordt in het rapport geconcludeerd: “(...) is het niet uitgesloten dat het werken volgens het Entprotocol gezondheidsproblemen met zich mee kan brengen voor met name de categorie niet-gezonde dieren (...)”. Het aangehaalde rapport vormt derhalve niet zonder meer een onderbouwing van de stelling van [eiser] (punt 5.12) dat het niet volgen van de bijsluiter tot de slijtersproblematiek heeft geleid en (punt 5.13) dat de slijtersproblematiek er niet was geweest als (onder meer) de koeien met ringschurft niet ingeënt waren.
[eiser] heeft bij conclusie van repliek voorts (punt 5.14) gesteld dat de heer[naam 2] van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) bij herhaling heeft gezegd dat, zoals de bijsluiter voorschrijft, koeien met ringschurft niet geënt hadden mogen worden; dat [gedaagde sub 2] dit wel heeft gedaan, heeft volgens [eiser] (mede) tot de slijtersproblematiek geleid. Afgezien van de vraag of er sprake is geweest van ringschurft en of ringschurft valt onder de in de bijsluiter opgenomen contra-indicatie, kan uit de opmerking van [naam 2] niet worden opgemaakt dat er volgens hem causaal verband zou bestaan tussen enten tijdens ringschurft en het ontstaan van slijtersproblematiek. In het door [eiser] als productie 2.18 overgelegde verslag van [naam 2] van 7 november 2000 is niets vermeld over inenten bij ringschurft en/of de gevolgen hiervan.
De producties 2.14 tot en met 2.17 zijn geen wetenschappelijke publicaties en leveren derhalve geen ondersteuning voor het standpunt van [eiser].
2.5 Ook overigens heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit afgeleid kan worden dat de schade (de gestelde slijtersproblematiek) niet zou zijn ontstaan, indien niet ten tijde van ringschurft zou zijn geënt.
De stelling in de pleitnota (punt 23) dat [gedaagde sub 2] met het overtreden van de veiligheidsnorm waarmee blijkens punt 22 kennelijk wordt bedoeld het niet lezen c.q. niet kennen van de bijsluiter van het vaccin een risico op schade in het leven heeft geroepen dat zich bij [eiser] in de vorm van inmiddels 117 afgevoerde/dode dieren heeft gerealiseerd, is in dit verband onvoldoende. Ook bij pleidooi en in zijn conclusie na enquête heeft [eiser] verwezen naar de opvatting van [naam 2], doch ook hier blijkt uit de aangehaalde – overigens niet door een schriftelijke verklaring onderbouwde - opvatting niet dat er sprake is van een causaal verband met de slijtersproblematiek: opgemerkt is immers slechts: “De wetenschap dat deze dieren niet geënt hadden mogen worden en dat ringschurft een ernstige parasitaire infestatie in de zin van de bijsluiter is, heeft [eiser] van [naam 2] (GD). [naam 2] heeft ook in bijzijn van [eiser] aan [gedaagde sub 2] gezegd dat hij deze runderen nooit had mogen enten. Dieren met ringschurft hebben al een verminderde weerstand. Door de enting wordt dan deze weerstandsvermindering verveelvoudigd”.
Verwezen wordt voorts naar het standpunt van gedaagden bij conclusie van dupliek en bij pleidooi, dat enting in geval van ringschurftbesmetting niet is gecontraïndiceerd, omdat het gaat om een onschuldige schimmelinfectie van de huid en dat enting in geval van contra-indicaties slechts tot gevolg heeft dat het effect van de enting minder is.
Het is juist dat, zoals [eiser] in de hierna genomen akte heeft aangevoerd, uit de door gedaagden overgelegde tekst van de Veterinary Medicine niet valt af te leiden dat ringschurft niet leidt tot weerstandsverlies en dat samenloop van ringschurft en de IBR-enting niet tot fatale gevolgen kan leiden, doch verondersteld mag worden dat de Veterinary Medicine, die uitgebreide informatie bevat over het verschijnsel ringschurft, melding zou hebben gemaakt van dergelijke informatie indien deze juist zou zijn.
Met de stelling dat de opvattingen van [naam 2] en Franken bevestigen dat ringschurft tot weerstandsverlies leidt en dat samenloop van ringschurft en de IBR-enting tot fatale gevolgen kan leiden heeft [eiser] evenmin voldaan aan zijn stelplicht ter zake het causale verband tussen enten ten tijde van de ringschurftbesmetting en de gestelde slijtersproblematiek.
[eiser] heeft bovendien niets afgedaan aan het standpunt van gedaagden dat de in de bijsluiter opgenomen contra-indicatie is opgenomen, omdat vaccinatie bij deze categorie runderen niet of minder effectief zou kunnen zijn. Verwezen wordt in dit verband tevens naar het standpunt van prof.dr. A. de Kruif zoals dit blijkt uit het door gedaagden bij pleidooi overgelegde (concept)deskundigenbericht. De Kruif heeft op de vraag naar het doel van het voorschrift in de bijsluiter: “Zieke runderen of runderen met erge parasitaire infestaties niet vaccineren” geantwoord dat het een algemeen bekend en aanvaard principe is dat een goede immuniteit enkel kan worden verkregen bij gezonde dieren omdat het immunogeen systeem goed moet werken; bij zieke of verzwakte dieren, bijvoorbeeld bij een ernstige parasitaire infestatie, is dit volgens De Kruif niet zo en heeft vaccinatie minder effect en is dus tegenaangewezen.
2.6 Nu [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de gestelde slijtersproblematiek zijn oorzaak zou vinden in het vaccineren ten tijde van ringschurftbesmetting, kan zijn vordering niet op deze grondslag worden toegewezen.
2.7 [eiser] baseert zijn vordering verder op de stelling dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van de slijtersproblematiek omdat hij deze schade niet met succes kan vorderen in een procedure tegen Hoechst/Bayer doordat gedaagden hun administratieverplichtingen niet (behoorlijk) zijn nagekomen.
Voor toewijzing van de vordering op deze grondslag is in elk geval vereist dat een procedure van [eiser] tegen Hoechst/Bayer voldoende kans van slagen zou hebben (gehad). De rechtbank begrijpt dat [eiser] als grondslag van een dergelijke procedure zou (hebben) willen aanvoeren dat de slijtersproblematiek op zijn bedrijf is veroorzaakt doordat er is geënt met besmet vaccin dat van Hoechst/Bayer afkomstig is. [eiser] heeft echter ook op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.8 Voor zover in dit kader relevant komen de stellingen van [eiser] bij dagvaarding erop neer dat [gedaagde sub 2] een aantal beroepsfouten heeft gemaakt en dat hij de ernstige slijtersproblematiek op de bedrijven van [eiser] heeft veroorzaakt. Verder stelt [eiser] dat het algemeen bekend is dat een deel van de entstof besmet is geweest met het BVD-virus. Hiermee heeft [eiser] niet gesteld - laat staan gemotiveerd gesteld - dat de gestelde slijtersproblematiek op zijn bedrijf is veroorzaakt doordat bij de IBR-enting sprake is geweest van besmette entstof, afkomstig van Hoechst/Bayer.
Nadat gedaagden bij conclusie van antwoord gemotiveerd – onder verwijzing naar de Special van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 maart 2001 - hebben aangevoerd dat wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat de slijtersproblematiek naar alle waarschijnlijkheid niet is veroorzaakt door het besmette IBR-vaccin, heeft [eiser] bij conclusie van repliek een aantal stellingen geponeerd en stukken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat er causaal verband bestaat tussen (de beroepsfouten bij) de enting en de slijtersproblematiek. In dit standpunt kan [eiser] niet worden gevolgd. Op grond van het enkele feit dat zich kort na de (tweede) enting op een groot aantal rundveebedrijven problemen hebben voorgedaan, (zoals gesteld in paragraaf 4 van de conclusie) kan niet worden geconcludeerd dat er causaal verband bestaat tussen de enting en de slijtersproblematiek.
De rapportage van ID-Lelystad van 3 september 2001 (productie 2.12) gaat niet in op het al dan niet bestaan van causaal verband tussen de enting en de slijtersproblematiek. Dit geldt evenzeer voor de rapportage van dr. A.C. Rutges c.s. van juni 2001 (productie 2.13), die met name gaat over de wijze van enten.
De publicaties 2.14 tot en met 2.17 - waarvan de wetenschappelijkheid en onpartijdigheid overigens is betwist - scheppen geen duidelijkheid over de oorzaak van de slijtersproblematiek. Het door [eiser] overgelegde verslag van [naam 2] van de GD omtrent de situatie op het bedrijf van [eiser] (productie 2.18) geeft geen helderheid over de oorzaak van de problemen op het bedrijf: [naam 2] stelt immers dat hij er voorlopig van uit gaat dat de verschillende klinische beelden bij de diverse dieren een gemeenschappelijke oorzaak kunnen hebben en dat de symptomen, gecombineerd met de op andere bedrijven aangetroffen beelden, een relatie met de in 1998 uitgevoerde IBR-vaccinaties niet volledig uitsluiten.
Bij pleidooi heeft [eiser] omtrent het causaal verband tussen de entingen met besmet vaccin en de slijtersproblematiek niets toegevoegd.
Ook uit hetgeen vervolgens bij conclusie na enquête is gesteld kan geen causaal verband worden afgeleid. Aldaar heeft [eiser] in dit verband immers slechts gesteld: “(...) Door toedoen van DAP Klarenbeek zijn de gebruikte batchnummers niet eens bekend en zijn de bloedmonsters in de koelkast blijven staan. Dit betekent dat hier geen sprake is van een kink in de causaliteitsketen en er een duidelijk vermoeden is van causaal verband tussen de enting en de ziekteverschijnselen bij de koeien (...)” (punt 25), en: “(...) Als binnen zeer korte tijd na een enting met een op zijn minst twijfelachtig vaccin op zo’n 7.000 bedrijven in Nederland de grootste problemen ontstaan, is dat alleen al reden om een causaal verband te vermoeden. Dit klemt te meer als het vaccin vrijwel onmiddellijk wordt teruggetrokken.”(punt 36).
2.9 Voor het oordeel dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht ter zake van het causaal verband tussen enten met besmet vaccin en de slijtersproblematiek is mede redengevend dat gesteld noch gebleken is dat sedert de geruime tijd die is verstreken sedert de IBR-entingen op het bedrijf van [eiser] (november/december 1998) meer duidelijkheid is verkregen over de oorzaak van de slijtersziekte, bijvoorbeeld door middel van wetenschappelijk onderzoek dan wel in het kader van andere gerechtelijke procedures. Uit de Special over de slijtersproblematiek van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde - zoals door gedaagden aangehaald bij conclusie van antwoord en overgelegd bij conclusie van dupliek - moet worden afgeleid dat de oorzaken van de slijtersproblematiek onbekend zijn, maar kunnen worden gezocht in de bedrijfsvoering en de voeding van het rundvee, in ziekten, in deficiënties en in intoxicaties.
Het betoog van [eiser] zoals gevoerd bij pleidooi dat Bayer een aantal onderzoeken heeft laten verrichten om daarmee haar gelijk te bewijzen en dat de Special van genoemd tijdschrift in het licht hiervan moet worden gezien, is niet onderbouwd. Nergens blijkt uit dat de onderzoeken in opdracht van Bayer zouden zijn verricht, althans niet onafhankelijk zouden zijn uitgevoerd. Voor het overige heeft [eiser] niet gemotiveerd iets op de publicaties afgedaan.
Mede gelet op het tijdsverloop sedert de entingen in 1998, mocht van [eiser] verwacht worden dat hij omtrent het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de entingen met besmet vaccin en de slijtersproblematiek meer zou stellen dan hij heeft gedaan.
2.10 Uitgangspunt is dat bij [eiser] alleen is geënt met Rhinobovin en niet met Bayovac. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat zijn veestapel ook met Bayovac is ingeënt, doch deze stelling heeft hij eerst aangevoerd bij akte van 12 mei 2004, na de gehouden getuigenverhoren en de conclusies na enquête. Zoals reeds blijkt uit rechtsoverweging 2.2 zal deze nieuwe stelling buiten beschouwing worden gelaten, omdat het [eiser] bij bedoelde akte slechts was toegestaan te reageren op de door gedaagden bij conclusie van antwoord na enquête overgelegde producties. Bovendien komt zijn nieuwe stelling niet aannemelijk voor, nu [eiser] zowel bij dagvaarding (punt 1) als bij repliek (punt 4.1) heeft gesteld dat de koeien zijn geënt met Rhinobovin, terwijl bovendien op de bij conclusie van eis (productie 2.1) overgelegde entbonnen is vermeld dat geënt is met vaccin nummer 03, hetgeen blijkens de toelichting op de entbonnen staat voor Rhinobovin Marker Live.
2.11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
2.12 Nu de onderbouwing van de stellingen onvoldoende is, wordt het bewijsaanbod gepasseerd.
2.13 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op € 2.515,- aan verschotten en op € 9.187,50 aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A.M. van der Kallen, J.C. van der Hooft en E.J. Davids en uitgesproken ter openbare terechtzitting 29 september 2004.