RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 04/571 en 04/701 WRO
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
Stichting de Vrije School Noord en Oost Nederland, gevestigd te Zutphen, verzoekster/eiseres, hierna: eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen, verweerder,
alsmede [derde] Bouwbedrijf BV, derde-partij.
Besluit van verweerder van 11 mei 2004, nr. 9.836/1.511, strekkende tot handhaving van verweerders besluiten van 25 juni 2003, waarbij onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunningen zijn verleend voor de oprichting van drie vrijstaande woningen op het perceel Badhuisweg (ongenummerd), kavels 6, 7 en 8.
2. Feiten en procesverloop
Eiseres heeft bij brief van 17 mei 2004 beroep ingesteld. Tevens is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 mei 2004, alwaar namens eiseres [vertegenwoordiger] is verschenen, bijgestaan door mr. W. Lindeboom, verbonden aan de vereniging Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E.P. Langenbach, ambtenaar bij de gemeente. Namens de derde-partij is [vertegenwoordiger] verschenen, bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen.
3.1. Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast, dat eiseres niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de datum van bekendmaking van de met vrijstelling verleende bouwvergunningen – 25 juni 2003 – bezwaar heeft gemaakt. De bezwaartermijn liep tot en met 6 augustus 2003 en eerst bij faxbericht van 14 augustus 2003 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de termijnoverschrijding terecht verschoonbaar geacht, nu eiseres bij verweerders brief van 2 juli 2003 onjuist is voorgelicht over de termijn om bezwaar te maken. Aan eiseres is meegedeeld dat de bouwvergunningen en het vrijstellingsbesluit met ingang van 4 juli 2003 gedurende zes weken ter inzage lagen en dat in die periode bezwaar kon worden gemaakt, terwijl is nagelaten te vermelden dat de bouwvergunningen al op 25 juni 2003 aan de derde-partij bekend waren gemaakt.
3.3.1. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde, moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing.
3.3.2. In de op 7 maart 2000 vastgestelde Beleidsnota Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening (nummer: RE1999.98626) hebben gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: GS) aangegeven dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO mogelijk is, indien er op voorhand sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing blijkend uit een (voor)ontwerp gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan, een (voor)ontwerpbestemmingsplan of andere (sectorale) ruimtelijke beleidsnota, waarbij er overleg met de provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en de inspecteur van de ruimtelijke ordening (iro) heeft plaatsgevonden en waarbij er vanuit deze diensten en de iro geen bezwaren bestaan. Bij besluit van 28 mei 2002 (nummer: RE2002.46944) hebben GS hun beleid aangepast, in die zin dat voor het toepassingsbereik van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet alsnog bij GS een verklaring van geen bezwaar behoeft te worden aangevraagd indien er tegen het voornemen van burgemeester en wethouders om artikel 19, tweede lid, toe te passen een of meer zienswijzen zijn ingediend. Dit besluit is op 21 augustus 2002 in werking getreden.
3.4.1. De bouwplannen waren gesitueerd binnen het bestemmingsplan ‘Badhuisweg 1999’, op gronden met de bestemming ‘Vrijstaande woningen en vrijstaande of aaneengesloten woningen met bijbehorende erven’. Door GS is goedkeuring aan dit plan onthouden voor de gronden waarop de kavels 6 en 7 zijn geprojecteerd. Bij uitspraak van 24 december 2002, nr. 200202136/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het goedkeuringsbesluit, voorzover het kavel 8 betreft, vernietigd, op de grond dat GS niet deugdelijk hebben gemotiveerd waarom het in het licht van de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aanvaardbaar is dat de afstand tussen de school en de woning van kavel 8 niet meer dan 9 m bedraagt.
Voor de betrokken kavels was derhalve nog het bestemmingsplan ‘Hoornwerk’ van kracht, op grond waarvan de gronden de bestemming ‘Industrieterrein’ hebben, waarmee, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, de bouwplannen in strijd zijn.
3.4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in het (aangepaste) beleid van GS opgenomen voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, is voldaan. Uit de brief van het hoofd van de onderafdeling Ruimtelijk Beleid Velog van de provincie Gelderland van 17 maart 2003 blijkt dat er vanuit de betrokken provinciale diensten geen bezwaren bestaan tegen de in het (ontwerp)bestemmingsplan ‘1e herziening Badhuisweg 1999’ neergelegde ruimtelijke onderbouwing van de ter beoordeling staande bouwplannen en dat ook de iro blijkens zijn brief van 21 januari 2003 geen bezwaren heeft.
Noch in hetgeen eiseres heeft aangevoerd noch overigens heeft de voorzieningenrechter aanknopingspunten gevonden het beleid van GS in strijd met (het systeem van de) WRO of kennelijk onredelijk te achten, dan wel om te oordelen dat verweerder aanleiding had moeten vinden om in dit geval van toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO af te zien.
3.5. Het verzoek om vrijstelling heeft met de aanvragen om bouwvergunning overeenkomstig het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, aanhef en onder a, van de WRO gedurende vier weken ter inzage gelegen. Bij brief van 29 april 2003 heeft eiseres een zienswijze omtrent de aanvragen kenbaar gemaakt. De schriftelijke beoordeling van de zienswijze maakt deel uit van de (primaire) besluiten van 25 juni 2003.
3.6. Beoordeeld moet worden of er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Hieronder wordt blijkens het bepaalde bij artikel 19, eerste lid, van de WRO bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past.
3.6.1. De ruimtelijke onderbouwing van de bouwplannen wordt gevormd door het (ontwerp)bestemmingsplan ‘Badhuisweg, 1e herziening’, dat op 29 september 2003 door de raad van de gemeente Zutphen is vastgesteld. Niet in geschil is dat de bouwplannen qua maatvoering en situering in dit plan passen. Uit de plantoelichting komt het volgende naar voren:
In de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ wordt ter voorkoming van geluidhinder aanbevolen tussen woningen en een basisschool in beginsel een afstand van 30 m aan te houden. Niettemin is het aanvaardbaar dat de afstand tussen de geplande woningen en de op de hoek van de Badhuisweg en de Henri Dunantweg gelegen basisschool van eiseres niet meer dan onderscheidenlijk 10 m (woning kavel 8) en 15 m bedraagt. De woningen zijn niet in een rustige woonwijk gelegen, zodat volgens genoemde brochure (wat geluid betreft) een gecorrigeerde afstand van 10 m kan worden aangehouden; aan de Henri Dunantweg zijn in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan een bedrijfsverzamelgebouw gelegen, waarin onder meer een autoschadebedrijf en een autohandel zijn gevestigd, alsmede twee scholen, een belastingkantoor en een Centrum voor Werk en Inkomen. In het betrokken gebied staat bovendien een kerkgebouw en er is een loodgietersbedrijf gevestigd.
In de toelichting is voorts benadrukt dat ingevolge het op de school van toepassing zijnde Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (Stb. 1998, 602) het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, zoals een schoolplein, bij het vaststellen van de geluidbelasting bij woningen buiten beschouwing wordt gelaten.
3.6.2. Eiseres vreest dat de toekomstige bewoners van de geplande woningen onaanvaardbare geluidsoverlast zullen ondervinden en dat de woningen afbreuk zullen doen aan de intimiteit van het kleuterspeelplaats. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de woningen en in het bijzonder de woning op kavel 8 te dicht bij het schoolgebouw zijn gepland aangezien, gelet op de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’, een afstand van ten minste 30 m tussen de school en de woningen had moeten worden aangehouden.
3.6.3. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn de afstanden in de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ (2001) indicatief van aard. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts terecht overwogen, in overeenstemming met de ruimtelijke onderbouwing, dat de bouwplannen in een gebied zijn gepland dat gezien zijn milieuhygiënische kwaliteiten niet als een rustige woonwijk in de zin van de meer genoemde brochure kan worden gekarakteriseerd. Hierbij is van belang dat in de omgeving van de Badhuisweg, waaronder redelijkerwijs tevens is te rekenen het gebied tussen de Cabinetsgracht, de Houtwal en de Henri Dunantweg, verscheidene werkgebieden van uiteenlopende aard aanwezig (mogen) zijn. Gezien voorts de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan ‘Badhuisweg, 1e herziening’, en mede in aanmerking genomen dat ingevolge het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer bij de beoordeling van het door een als (basis)school in gebruik zijnde inrichting als regel het stemgeluid vanaf het buitenterrein niet wordt betrokken, is in de ruimtelijke onderbouwing, en heeft verweerder, genoegzaam gemotiveerd, ook in het licht van de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’, dat ter plaatse van de geplande woningen vanwege de school geen onaanvaardbare milieuhinder is te duchten en dat voldoende is verzekerd dat de inrichting van eiseres in overeenstemming met de toepasselijke milieuhygiënische normen in werking kan zijn, zodat aan het functioneren van de school geen afbreuk wordt gedaan.
3.6.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is bijgevolg sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing en heeft verweerder onder afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van vrijstelling kunnen besluiten. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is dat door realisering van de in geding zijnde bouwplannen de kleuterspeelplaats onevenredig aan intimiteit zal inboeten noch dat het gebruik ervan anderszins op onaanvaardbare wijze zal worden doorkruist.
3.7. Nu verder niet is gesteld dat de bouwvergunningen in strijd met het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet zijn verleend, is er geen grond voor het oordeel dat bij het bestreden besluit de bouwvergunningen ten onrechte in stand zijn gelaten.
3.8. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Er is derhalve geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.