ECLI:NL:RBZUT:2004:AQ1731

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/665 WOW44
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning uitbreiding tuincentrum te Aalten ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 19 mei 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Natuur en Milieu Aalten (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van Aalten (verweerder) over de verlening van een bouwvergunning voor de uitbreiding van een tuincentrum. Eiseres heeft op 12 mei 2003 beroep ingesteld tegen de vrijstelling en bouwvergunning die verweerder had verleend voor de uitbreiding van het tuincentrum, gelegen aan de Bredevoortsestraatweg te Aalten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 februari 2004, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door A.H. Stoltenberg en mr. J.J.A. Ceelen, en verweerder door B.A. Mennink.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwvergunning is verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), dat de gemeenteraad de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling aan burgemeester en wethouders heeft gedelegeerd. Eiseres betoogde dat de noodzaak van de uitbreiding onvoldoende was aangetoond en dat het project in strijd was met het vigerende bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder voldoende had aangetoond dat de uitbreiding van het tuincentrum niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat er een goede ruimtelijke onderbouwing was voor de verleende vrijstelling.

De rechtbank concludeerde dat er geen belangrijke natuurwaarden in de omgeving werden aangetast door de uitbreiding en dat de beoogde uitbreiding economisch noodzakelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bouwvergunning te verlenen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03/665 WOW44
UITSPRAAK
in het geding tussen:
Stichting Natuur en Milieu Aalten, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten, verweerder,
alsmede [vertegenwoordiger] (Intratuin Bredevoort), derde-partij.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 april 2003, kenmerk: BMEN-BAA3103.
2. Feiten
De derde-partij exploiteert op het adres Bredevoortsestraatweg 118 te Aalten een tuincentrum, op circa 700 m van het (huidige) Zwanenbroek, een van oorsprong laaggelegen moerasgebied. Medio jaren tachtig is de derde-partij op zijn perceel van circa 19.000 m2 gestart met de uitoefening van een hoveniersbedrijf annex boomkwekerij. In 1990 is ter plaatse een aantal kassen voor een tuincentrum gerealiseerd, voor de oprichting waarvan verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan heeft verleend. In 1997 heeft verweerder vrijstelling verleend voor een uitbreiding van de kassen tot een gezamenlijk oppervlak van circa 3.000 m2.
Bij besluit van 29 oktober 2002, verzonden 12 november 2002, heeft verweerder onder vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan de derde-partij bouwvergunning verleend voor de verdere uitbreiding van de kassen/opstallen tot een oppervlakte van circa 6.500 m2.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Bij brief van 12 mei 2003 heeft eiseres beroep ingesteld op de daarin vermelde gronden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Vervolgens heeft eiseres haar standpunt bij brief van 29 januari 2004 nader schriftelijk uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 februari 2004, waar namens eiseres A.H. Stoltenberg is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. Ceelen, advocaat te Deventer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B.A. Mennink, ambtenaar bij de gemeente Aalten. Tevens is de derde-partij verschenen.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet – zoals deze bepaling ten tijde hier
van belang luidde – mag slechts en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. (…);
b. (…);
c. het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens
zodanig plan zijn gesteld;
d. (…);
e. (…).
4.2.1. Op 10 januari 2001 is bij verweerder een bouwvergunningaanvraag ingekomen voor de uitbreiding van het tuincentrum met een bruto-vloeroppervlakte van 3.500 m2. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingplan ‘Buitengebied’, op grond waarvan op de in geding zijnde locatie de bestemming ‘Agrarisch gebied’ rust. Om het bouwplan planologisch mogelijk te maken heeft verweerder, aan wie door de gemeenteraad de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is gedelegeerd, ingestemd met het starten van voorbereidingen als bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de WRO. De aanvraag om vrijstelling heeft samen met de ruimtelijke onderbouwing ter inzage gelegen, naar aanleiding waarvan eiseres haar zienswijze heeft gegeven. In de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar het voorontwerp van bestemmingsplan voor het buitengebied, waarin het tuincentrum positief is bestemd. Bij brief van 31 oktober 2001, zoals aangevuld bij brieven van 20 november 2001 met bijlagen, 19 december 2001 en van 18 juli 2002, heeft verweerder voor het project bij gedeputeerde staten van Gelderland (GS) een verklaring van geen bezwaar aangevraagd.
4.2.2. GS hebben bij besluit van 17 september 2002 in overeenstemming met het advies van de inspecteur van de ruimtelijke ordening de verzochte verklaring van geen bezwaar afgegeven en ingestemd met de weerlegging door verweerder van de zienswijze van eiseres. GS hebben daarbij onder meer overwogen dat het Streekplan Gelderland 1996 als uitgangspunt hanteert dat een tuincentrum goed past in een kernrandzone en dat het in geding zijnde tuincentrum direct tegen de kern van Bredevoort, aan de overzijde van de provinciale weg, is gelegen. Ofschoon een tuincentrum volgens GS niet aan het buitengebied is gebonden, kan niettemin met de beoogde uitbreiding worden ingestemd, aangezien verplaatsing financieel niet haalbaar is en voldoende aannemelijk is gemaakt dat er behoefte aan uitbreiding bestaat. GS hebben daarbij in ogenschouw genomen dat door de uitbreiding van het tuincentrum geen belangrijke natuurwaarden in de omgeving worden aangetast en dat is voorzien in een afschermende groenstrook aan de van de weg afgekeerde grens van het perceel.
Daarna heeft verweerder zijn (primaire) besluit van 29 oktober 2002 genomen.
4.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid aan burgemeester en wethouders delegeren.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor:
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien; of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
In artikel 33, eerste lid, van de WRO is bepaald dat een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaar wordt herzien.
4.4. Aangezien het ter plaatse geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar, heeft de raad van de gemeente Aalten bij besluit van 19 december 2000, dat op 5 januari 2001 in werking is gestreden, een voorbereidingsbesluit genomen voor de uitbreidingslocatie. Op 18 december 2001 en op 3 december 2002 heeft de raad gelijkluidende voorbereidingsbesluiten genomen, die respectievelijk op 4 januari 2002 en 3 januari 2003 in werking zijn gestreden. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO is voldaan.
De rechtbank merkt hierbij op dat naar inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 11 juni 2003, BR 2003 p. 795) het in de jurisprudentie voor artikel 19 (oud) van de WRO ontwikkelde urgentievereiste onder de werking van het nieuwe artikel 19, ook in het geval het vierde artikellid aan de orde is, niet meer kan worden gesteld. De grief dat in het onderhavige geval spoedeisendheid ontbreekt kan derhalve niet het beoogde resultaat hebben.
4.5. Eiseres acht de noodzaak van de geplande uitbreiding onvoldoende aangetoond en is van mening dat, als al behoefte aan schaalvergroting bestaat, eerst de mogelijkheden van een vestiging op een van de te ontwikkelen bedrijventerreinen onderzocht zou moeten worden. Voorts acht eiseres het project, vanwege verdere aantasting van het Zwanenbroek en het feit dat het in Landelijk gebied B is geprojecteerd, in strijd met het vigerende streekplan. Uitbreiding van bebouwing in het buitengebied ten behoeve van activiteiten die daaraan niet zijn gebonden, behoort, mede vanwege de verkeersaantrekkende werking ervan, te worden tegengegaan. Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat het project wat de verkeersaspecten betreft onvoldoende is onderbouwd.
4.6. Beoordeeld moet worden of er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling. Hieronder wordt volgens het bepaalde bij artikel 19, eerste lid, van de WRO bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4.6.1. In het onderhavige geval ontbreekt een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing van het project is gebaseerd op de hiervoor aangeduide projectbeschrijving, waarin de relatie is gelegd met de bestaande planologische situatie, gevormd door het vigerende bestemmingsplan en de verleende vrijstellingen, en waarin de inpasbaarheid van het project in de bestaande omgeving en in het voorontwerpbestemmingsplan is verantwoord.
4.6.2. In het voorontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied’ zijn aan de in geding zijnde gronden de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ in de bestemmingscategorie ‘Ib’ ‘tuincentrum’ gegeven. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het voorontwerpbestemmingsplan is bepaald dat de op de plankaart als bestemmingscategorie ‘Ib’ aangeduide gronden zijn bestemd voor een tuincentrum zoals deze bestaat op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan. In het derde artikellid is bepaald dat bedrijfsgebouwen met een maximale hoogte van 10 m zijn toegestaan, mits het bebouwingspercentage niet meer dan 50 bedraagt.
Een redelijke uitleg van deze voorschriften brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat, zoals verweerder ook heeft betoogd, het bestaande tuincentrum volgens het ontwerp met aanvullende bebouwingsmogelijkheden positief wordt bestemd, met dien verstande dat het bebouwingspercentage van 50 niet mag worden overschreden.
4.6.3. De rechtbank stelt verder vast dat het project ook overigens qua maatvoering en situering past binnen de in de projectbeschrijving en in het voorontwerpbestemmingsplan daaraan gestelde grenzen. Niet in geschil is, en ook de rechtbank is dat van oordeel, dat het project niet in strijd is met essentiële beleidsuitspraken uit het Streekplan Gelderland 1996.
Dat het projectgebied is gelegen in Landelijk gebied B vormt op zichzelf dan ook nog geen grond voor het oordeel dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing of dat verweerder geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de beoogde uitbreiding, zo niet geheel dan toch nagenoeg geheel
is geprojecteerd op een perceelsgedeelte dat thans reeds door de derde-partij voor haar bedrijfsactiviteiten – opslag en uitstalling van producten – wordt gebruikt en dat het terrein in de richting van het buitengebied door beplanting zal worden omzoomd. Mede daarom en gelet op de afstand tot het huidige Zwanenbroek heeft verweerder zich in navolging van GS op het standpunt mogen stellen dat er geen landschappelijke waarden en structuren in het geding zijn die specifieke bescherming behoeven. Bovendien valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom moet worden getwijfeld aan de bij de derde-partij, zoals deze heeft uiteengezet, om bedrijfseconomische redenen bestaande behoefte aan realisering van het project. In aanmerking genomen verder dat zowel verweerder als GS heeft onderkend dat de afwikkeling van het verkeer van en naar het tuincentrum verbetering behoeft en dat daarvoor ten tijde van het bestreden besluit voldoende concreet uitgewerkte plannen bestonden, is de rechtbank van oordeel dat het project van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder gerechtigd toepassing te geven aan de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde zelfstandige vrijstellingsprocedure.
Hierbij is tevens van belang dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten. Een verplaatsing van het tuincentrum naar een andere locatie, als daar in de gemeente Aalten al ruimte voor beschikbaar is, heeft voor de derde-partij grote financiële gevolgen, terwijl niet is gebleken dat met het project de door eiseres behartigde natuurbelangen onevenredig worden geschaad.
4.8. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne en in het openbaar uitgesproken op
19 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.