ECLI:NL:RBZUT:2004:AP4643

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/44 AW
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wachtgeldregeling en VUT-gerechtigde leeftijd van ambtenaar

In deze zaak heeft eiser, een voormalig ambtenaar, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin hem werd meegedeeld dat de VUT-wet per 1 april 1997 was afgeschaft. Eiser had een wachtgeldvutgarantie ontvangen, wat inhield dat hij aanspraak zou houden op wachtgeld, zelfs na het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van VROM de garantie had gegeven dat eiser geen nadeel zou ondervinden van de afschaffing van de VUT-regeling. De rechtbank oordeelde dat de minister van Binnenlandse Zaken de verplichtingen van de minister van VROM had overgenomen. Eiser ontving een wachtgeld dat was vastgesteld op 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging, maar dit percentage werd later aangepast naar 78% en vervolgens naar 77%. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn wachtgeld, maar de rechtbank oordeelde dat de aanpassing van het wachtgeldpercentage rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn netto wachtgeld na de verlaging onder het gegarandeerde bedrag viel. De rechtbank heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03/44 AW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 november 2002.
2. Feiten
Eiser, geboren op [dag]1940, is in verband met de opheffing van zijn betrekking ingaande 1 juli 1996 eervol ontslagen als ambtenaar in vaste dienst bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Bij het ontslagbesluit is hem de garantie gegeven op wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit (RWB) zoals dat luidde op 1 april 1991 alsmede dat hij geen nadeel zal ondervinden van verslechtering of afschaffing van de VUT-regeling na de ingangsdatum van het ontslag. Bij besluit van 29 mei 1996 is eiser namens verweerder ingaande 1 juli 1996 in aanmerking gebracht voor wachtgeld ingevolge het RWB. In de kennisgeving van dat besluit is (onder meer) aangegeven dat het wachtgeld ingaande 1 juli 1997 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging zal belopen en zal duren tot 1 oktober 2005.
Bij brief van 30 maart 1998 is eiser vanwege verweerder meegedeeld dat de VUT-wet ingaande 1 april 1997 was afgeschaft. In verband daarmee is tussen verweerder en de centrales van overheidspersoneel afgesproken dat personen zoals eiser, aan wie een zogeheten wachtgeldvutgarantie is afgegeven, aanspraak op wachtgeld zullen behouden ook op en na de datum waarop zij de VUT-gerechtigde leeftijd bereiken. Ingevolge deze afspraak zal het bruto wachtgeld van de betrokkenen vanaf dat moment op een zodanig bedrag worden vastgesteld dat hun netto wachtgeld gelijk zal zijn (en blijven) aan het bedrag van de netto VUT-uitkering waarop zij aanspraak zouden hebben gehad. Om dat te bewerkstelligen zal verweerder jaarlijks en ook tussentijds in verband met algemene salarismaatregelen de percentages van het wachtgeld aanpassen.
Onder dagtekening 25 april 2002 (verzonden op 17 mei 2002) is namens verweerder (onder meer) aan eiser bericht dat de duur en de hoogte van zijn wachtgeld nader waren vastgesteld in die zin dat het wachtgeld voor de periode van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2005 78% van zijn laatstgenoten bezoldiging beliep. Bij beschikking van 4 oktober 2002 (verzonden op 18 oktober 2002) is dat percentage – onder wijziging in zoverre van de beschikking van 25 april 2002 – namens verweerder nader vastgesteld op 77%. In een begeleidende brief gedateerd op 18 oktober 2002 is het inmiddels over de periode van oktober 2001 tot en met september 2002 te veel uitbetaalde bedrag ad € 181,31 van eiser teruggevorderd. Eiser heeft bij brief van 4 november 2002 tegen het herzieningsbesluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld op de in zijn beroepschrift van 8 januari 2003 uiteengezette gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift. Bij brief van 27 mei 2003 heeft verweerder enige inlichtingen verschaft en enkele stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2003, waar eiser niet is verschenen, en waar verweerder, opgeroepen om te verschijnen bij gemachtigde, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij UWV-USZO.
4. Motivering
De rechtbank stelt voorop dat niet verweerder doch de minister van VROM eiser heeft gegarandeerd dat hij geen nadeel zal ondervinden van de afschaffing van de VUT-wet. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder deze verplichting van genoemde minister heeft overgenomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser als de VUT-wet niet was afgeschaft, bij het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd aanspraak zou hebben gehad op een VUT-uitkering in plaats van op wachtgeld.
Aan de rechtbank is geen rechtsregel bekend waarmee de onder 2 omschreven afspraken tussen verweerder en de centrales van overheidspersoneel in strijd zijn. Dat betekent dat verweerder als uitvloeisel daarvan de bevoegdheid toekomt om het percentage (van de laatstgenoten bezoldiging van eiser,) waarnaar zijn wachtgeld wordt berekend, telkens als daarvoor aanleiding is zodanig vast te stellen dat hij aanspraak heeft op een netto wachtgeld gelijk aan de netto VUT-uitkering die hij gehad zou hebben.
Uit de brief van verweerder van 31 mei 2002 aan ABP USZO (de instelling die destijds namens verweerder eisers wachtgeld uitkeerde) blijkt dat de wachtgeldpercentages ingaande 1 oktober 2001 en 1 januari 2002 aangepast moesten worden om de in die brief genoemde redenen. Bij het besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder gebruik gemaakt van de hiervoor bedoelde bevoegdheid. Dat heeft geresulteerd in een verlaging van eisers wachtgeld ingaande 1 oktober 2001. Hetgeen eiser in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd staat aan deze verlaging niet in de weg. Eiser heeft niet met cijfers onderbouwd dat zijn netto wachtgeld na deze verlaging ingaande 1 oktober 2001 minder beloopt dan het hem gegarandeerde nettobedrag. Dat de verlaging eerst een jaar na de ingangsdatum en vier maanden na de ontvangst van de brief van 31 mei 2002 en niet eerder zijn beslag heeft gekregen valt te betreuren maar dat is geen reden om het gebruik dat verweerder van zijn bevoegdheid heeft gemaakt in strijd te achten met een regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
Zijdens eiser is niet betwist dat hij over de periode van oktober 2001 tot en met september 2002 een hoger bedrag aan wachtgeld heeft ontvangen dan voortvloeit uit het besluit van 4 oktober 2002. Dat brengt mee dat verweerder bevoegd is dat meerdere van eiser terug te vorderen en het teruggevorderde bedrag te verrekenen met zijn lopende wachtgelduitkering.
Gezien het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in rechte standhouden en moet eisers beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de rechtbank geen termen aanwezig.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: