RECHTBANK ZUTPHEN
Zesde enkelvoudige kamer
Beschikking: 5 november 2003
Zaaknummers : 55713 FA RK 03 1222 en 56289 FA RK 03 1425
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] echtgenote van [verzoeker 2],
en
[verzoeker 2],
respectievelijk verder te noemen:
de moeder en de stiefvader,
verzoekers in zaak 55713 FA RK 03 1222,
verweerders in zaak 56289 FA RK 03 1425,
beiden wonende te [woonplaats],
procureur: mr. X.L. Marten,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
verzoeker in zaak 56289 FA RK 03 1425,
verweerder in zaak 55713 FA RK 03 1222,
procureur: mr. E.J. Verster;
advocaat: mr. J.W.F. Horssen.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de moeder en de stiefvader met zaaknummer 55713 FA RK 03 1222, ingekomen op 3 juli 2003;
- het verweerschrift van de vader in de zaak met zaaknummer 55713 FA RK 03 1222, ingekomen op 31 juli 2003;
- het verzoekschrift met bijlagen van de vader met zaaknummer 56289 FA RK 03 1425, ingekomen op 31 juli 2003;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 24 september 2003.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] de minderjarige [naam minderjarige], geboren.
Bij beschikking van de rechtbank te Groningen van 6 februari 1996 is tussen de moeder en de vader de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 februari 1996 ingeschreven in de registers van de Burger-lijke Stand van de gemeente Apeldoorn.
Krachtens voormelde beschikking van 6 februari 1996 is de moeder belast met het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige.
In voormelde beschikking van 6 februari 1996 is voorts onder meer bepaald dat omgang tussen de vader en de minderjarige plaatsvindt eenmaal per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 15.00 uur, alsmede gedurende een gedeelte van de vakanties.
De moeder en de stiefvader wonen vanaf 14 september 1996 samen als waren zij gehuwd en zijn op 25 april 1997 met elkander in het huwelijk getreden.
Het verzoek met zaaknummer 55713 FA RK 03 1222
De moeder en de stiefvader verzoeken dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat zij gezamenlijk zullen worden belast met het gezag over voornoemde minderjarige.
De moeder en de stiefvader stellen dat zij sedert 14 september 1996 gezamen-lijk de zorg voor de minderjarige hebben en dat de moeder reeds zeven jaar alleen met het gezag over de minderjarige is belast. Voorts stellen zij dat zij het in het belang van de minderjarige achten dat zij een goed contact met verweerder behoudt en dat zij hieraan in de toekomst ook hun medewerking zullen verlenen.
Derhalve bestaat geen gegronde vrees dat de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd.
Het verweer in de zaak met zaaknummer 55713 FA RK 03 1222
De vader concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Hij betwist dat het verzoek in het belang van de minderjarige is. Hij heeft een frequent en goed contact met haar. Toewijzing van het verzoek tast zijn vaderschap aan. De vader is bang dat een toewijzing van het verzoek van de moeder en de stiefvader ertoe leidt dat hij niets meer te zeggen heeft wanneer belangrijke beslissingen aangaande de minderjarige genomen moeten worden. Hij is voorts van mening dat het gevaar bestaat dat de minderjarige bij toewijzing van het verzoek in een loyaliteitsconflict zal geraken.
Het verzoek met zaaknummer 56289 FA RK 03 1425
De vader verzoekt dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat hij gezamenlijk met de moeder zal worden belast met het gezag over de minderjarige [naam minderjarige], voornoemd, kosten rechtens.
Hij stelt dat hij, ondanks het feit dat artikel 1:253o lid 1 BW voorschrijft dat een verzoek op voet van dat artikel slechts van beide ouders afkomstig kan zijn en zulks in casu niet het geval is, ontvankelijk is in zijn verzoek.
Dit nu het Gerechtshof te Leeuwarden genoemd vereiste in strijd heeft geacht met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en heeft geoordeeld dat een zodanig verzoek eveneens kan worden gedaan door een ouder die niet met het ouderlijk gezag belast is.
De vader stelt dat de reden waarom de moeder thans alleen is belast met het ouderlijk gezag is, dat ten tijde van de echtscheiding der partijen in 1996 het wettelijk uitgangspunt was dat een van beide ouders werd belast met het ouderlijk gezag. Destijds wilde de vader het gezamenlijk ouderlijk gezag tezamen met de moeder uitoefenen, maar voelde de moeder daar niets voor.
Het verweer in de zaak met zaaknummer 56289 FA RK 03 1425
De moeder en de stiefvader concluderen tot afwijzing van het verzoek van de vader en persisteren bij hun verzoek.
Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad,
55713 FA RK 03 1222 en 56289 FA RK 03 1425
De Raad deelt ter terechtzitting mede dat hij de standpunten van beide partijen kan begrijpen en dat ook voor beide standpunten iets te zeggen is. Gezien de gegeven omstandigheden zou het wellicht het beste zijn om de huidige situatie waarin de moeder belast is met het eenhoofdig gezag te handhaven.
De rechtbank zal wegens verknochtheid van de onderwerpen de zaken met de zaaknummers 55713 FA RK 03 1222 en 56289 FA RK 03 1425 gevoegd behandelen en beslissen.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder en de stiefvader
De moeder en de stiefvader zijn ontvankelijk in hun verzoek nu is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 1:253t leden 1 en 2 Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge artikel 1:253t lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank, indien het gezag over een kind bij een van de ouders berust (in casu de moeder), op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat (in casu de stiefvader), hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten.
Ingevolge artikel 1:253t lid 2 BW wordt in het geval dat het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (in casu de vader) het verzoek slechts toegewezen, indien
a. de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende tenminste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad; en
b. de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
Ingevolge artikel 1:253t lid 3 BW wordt het verzoek afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van de andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. De vader heeft ernstige bezwaren geuit tegen toewijzing van het verzoek. Hij vreest dat de minderjarige alsdan in een loyaliteitsconflict zal geraken en is daarmee van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat bij toewijzing van het verzoek de belangen van de minderjarige ernstig worden verwaarloosd.
De rechtbank is van oordeel dat de vrees voor een loyaliteitsconflict in casu niet of nauwelijks gegrond is. De identiteit van de minderjarige wordt enerzijds gevormd door de verbondenheid met degenen die voor haar zorgen (zijnde de moeder en de stiefvader) maar anderzijds is een zeer belangrijk aspect van haar identiteit gelegen in de wortels van de minderjarige.
De moeder en de stiefvader hebben immer respect gehad voor de positie van de vader als zijnde de biologische ouder en deze positie is door hen nooit miskend en voor de minderjarige duidelijk gesteld. De minderjarige heeft een zeer regelmatig omgangscontact met de vader. Het toewijzen van het verzoek van de moeder en de stiefvader zal de gegroeide feitelijke situatie, waarin de moeder en de stiefvader reeds jaren de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich nemen, slechts in juridische zin bevestigen. In het dagelijks leven behoeft zulks niet tot grote veranderingen voor de betrokkenen te leiden. Het gezamenlijk ouderlijk gezag van de moeder en de stiefvader laat onverlet het recht van de vader op omgang, informatie en raadpleging. Een ander dan de ouder, die mede met het ouderlijk gezag wordt belast zal voornoemd recht moeten respecteren.
Hij mag op grond van het gegeven het gezag te hebben bijvoorbeeld niet de omgang met de vader zonder goede reden in de weg staan.
Een dergelijke gezagsuitoefening zou ingaan tegen de belangen van de minderjarige.
Toewijzing van het verzoek van de moeder en de stiefvader brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat de minderjarige verward zou raken over de positie van de biologische ouder en in verband daarmee over haar wortels en identiteit.
Artikel 8 EVRM brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat het verzoek van de moeder en de stiefvader dient te worden afgewezen, zoals de vader stelt. De minderjarige verblijft reeds vanaf jonge leeftijd in het gezin van de moeder en de stiefvader. Het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en haar partner dient in dit geval zwaarder te wegen dan het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de vader met de minderjarige, temeer nu het feitelijke gezinsleven van de minderjarige geen invloed ondervindt van de beslissing waarbij de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie.
De stelling van de vader dat op geen enkele wijze is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het in het belang van de minderjarige is dat de positie van de stiefvader versterkt moet worden ten opzichte van zijn eigen positie, doet geen recht aan het systeem van de wet. Dit systeem is immers aldus dat een verzoek op voet van artikel 1:253t BW steeds wordt toegewezen, tenzij blijkt van ernstige bezwaren.
Het belang van de minderjarige behoeft derhalve niet persé gediend te zijn met een toewijzing van het verzoek, het belang van de minderjarige mag alleen niet worden geschaad bij een toewijzing van het verzoek.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij van oordeel is dat het belang van de minderjarige wel degelijk gediend is bij toewijzing van het verzoek.
Zoals reeds hiervoor is overwogen wordt daarmee de feitelijke situatie in juridische zin bevestigd hetwelk een groot aantal praktische voordelen biedt. Te denken valt bijvoorbeeld aan het feit dat de stiefvader alsdan bevoegd is beslissingen aangaande de minderjarige te nemen inzake urgente medische kwesties. Daarnaast draagt een toewijzing van het verzoek bij aan de uniformiteit binnen het gezin van de moeder en de stiefvader nu zij reeds over de andere kinderen uit het gezin het gezamenlijk ouderlijk gezag hebben.
De vader heeft ter terechtzitting gesteld dat hij, ingeval van gezamenlijk ouderlijk gezag van de moeder en de stiefvader, er voor vreest buiten spel gezet te worden wanneer belangrijke beslissingen aangaande de minderjarige genomen moeten worden.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Vanaf haar tweede levensjaar is de minderjarige verzorgd en opgevoed door de moeder en de stiefvader. Daarnaast heeft de minderjarige ook halfbroertjes en halfzusjes waarmee zij gezamenlijk opgroeit in een stabiele leefomgeving. De vader en de minderjarige hebben tweemaal per maand omgang met elkaar. Ter terechtzitting hebben partijen beaamd dat zij een goede verstandhouding hebben en dat de omgang tussen de vader en de minderjarige goed verloopt. De moeder en stiefvader tonen respect voor de positie van de vader en voor zijn rol in het leven van de minderjarige. Zij hebben telkenmale benadrukt dat zij daar in geen enkel opzicht verandering in aan willen en zullen brengen. Zulks blijkt temeer uit het feit dat zij geen geslachtsnaamwijziging hebben verzocht maar dat zij de huidige achternaam van de minderjarige (zijnde de achternaam van de vader) willen handhaven. Ter terechtzitting hebben de moeder en de stiefvader beklemtoont dat zij slechts de (juridische) belangen van de minderjarige wensen te waarborgen, maar dat in de feitelijke situatie niets zal veranderen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband dat de moeder sedert de echtscheiding op 6 februari 1996 reeds belast is met het eenhoofdig gezag over de minderjarige. De positie van de vader als niet met het ouderlijk gezag belaste ouder zal onveranderd blijven door de moeder en de stiefvader met het gezamenlijk ouderlijk gezag te blijven belasten.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat er, mede in het licht van de belangen van de vader, geen gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder en de stiefvader de belangen van de minderjarige zullen worden verwaarloosd. Immers, door de vader zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die daarop zouden kunnen wijzen.
Ten aanzien van het verzoek van de vader
De rechtbank ziet - met het Gerechtshof te Leeuwarden, beschikking van 5 februari 2003, zaaknummer 0200209 vindplaats NJ 2003-352 en zo voorts blijkt uit haar eigen beschikking van 12 juni 2002 Porta Juris LJN AE 4013- niet in waarom een verzoek als het onderhavige (een verzoek ex artikel 1:253o Burgerlijk Wetboek) alleen zou kunnen worden ingediend op gemeenschappelijk verzoek. Een dergelijke wetsbepaling benadeelt die partijen die voor de inwerkingtreding van de wet van 1 januari 1998 van echt zijn gescheiden.
Immers, die partijen zijn in tegenstelling tot diegene die na genoemde wet van echt zijn gescheiden niet van rechtswege belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag en zouden daar, als de ander partij daarin niet in wil bewilligen, nimmer in aanmerking kunnen komen voor dat gezamenlijk gezag. Zulks vormt naar het oordeel van de rechtbank een inmenging van de wetgever in het gezinsleven ('familiy-life') van de niet-verzorgende ouder en zijn kind, in casu de vader en zijn dochter, in de zin van artikel 8 EVRM.
De rechtbank oordeelt de vader gelet op het voorgaande ontvankelijk in zijn verzoek en zal zij dit inhoudelijk beoordelen als volgt.
Gelet op het reeds hiervoor overwogene ten aanzien van het verzoek van de moeder en de stiefvader, zal de rechtbank het verzoek van de vader om tezamen met de moeder belast te worden met het ouderlijk gezag over de minderjarige, afwijzen.
De rechtbank zal, gezien het karakter van de onderhavige procedure, de proceskosten compenseren.
wijzigt de beslissing van de rechtbank te Groningen van 6 februari 1996 als volgt;
bepaalt dat de moeder en haar echtgenoot [verzoeker 2], gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen over de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
wijst het verzoek van de vader af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Krijger en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.