ECLI:NL:RBZUT:2003:AO1088

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06/037049-02
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van lozingsvoorschriften door vergunninghouder in Zutphen

In deze zaak heeft de economische politierechter van de Rechtbank Zutphen op 8 december 2003 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een besloten vennootschap, die als vergunninghouder op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was aangemerkt. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk overtreden van de lozingsvoorschriften die aan de vergunning waren verbonden. De feiten betroffen overschrijdingen van de lozingsnormen voor de stoffen zink en koper in de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 november 2001. De rechtbank oordeelde dat de door de verdachte geproduceerde analysegegevens als bewijs konden worden gebruikt, omdat deze niet onder dwang waren verkregen. Echter, de meetresultaten van Rijkswaterstaat werden als onvoldoende controleerbaar beschouwd en konden daarom niet als bewijs dienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich herhaaldelijk niet aan de lozingsnormen heeft gehouden, wat leidde tot ernstige milieuvervuiling. De Officier van Justitie had een boete van €150.000 geëist, maar de rechtbank hield rekening met het feit dat minder overtredingen bewezen werden verklaard dan ten laste gelegd. De rechtbank heeft ook de eerdere veroordeling van de verdachte in aanmerking genomen, evenals de aanzienlijke investeringen die de verdachte had gedaan om de milieu-impact te verminderen.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €80.000. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, aangezien er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuvoorschriften en de gevolgen van overtredingen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Economische politierechter
Parketnummer: 06/037049-02
Uitspraak d.d.: 8 december 2003
Tegenspraak / dip
Na aanhouding: verschenen, oip
VERKORT VONNIS
in de zaak tegen:
de besloten vennootschap [naam],
gevestigd te [postcode + plaats], [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
10 februari 2003, 29 september 2003 en 24 november 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2001 tot en met 1 november 2001 in de gemeente Zutphen, terwijl aan [naam verdachte], door of namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op 31 januari 2000, onder nummer ANKV 1029 en van kracht geworden op 26 maart 2000, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, al dan niet opzettelijk, zich (telkens) heeft gedragen in strijd met een of meer aan voornoemde vergunning in artikel 5.4 verbonden voorschrift(en), aangezien
- het effluent van de afvalwaterzuivering (ONO/zandfilter) van de stoffen zink en koper een of meermalen (telkens) meer dan de gemiddelde concentratie per etmaal voor zink van 1,75 mg/l en voor koper van 0,25 mg/l bevatte (lid 1) en/of
- de totaalvracht aan zink en koper een of meermalen (telkens) gemiddeld meer dan 480 gram per etmaal bedroeg (lid 1) en/of
- de spuistroom uit de bandgieterij aan zink en koper een of meermalen (telkens) gemiddeld meer dan 540 gram per etmaal bedroeg (lid 3) en/of
- de totale afvalwaterstroom aan zink en koper een of meermalen (telkens) gemiddeld meer dan 1300 gram per etmaal bedroeg (lid 4);
artikel 1a Wet op de economische delicten
art 30a Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Nietigheid van de dagvaarding
Anders dan door de verdediging gesteld is de tenlastelegging naar het oordeel van de economische politierechter voldoende feitelijk nu de periode, de plaats en beweerdelijk overtreden vergunningsvoorschriften zijn vermeld. Uit het dossier blijken vervolgens duidelijk de data en de mate waarin ernstige overschrijdingen (beweerdelijk) zijn geconstateerd. Derhalve kan niet worden gezegd dat verdachte niet wist waarvan zij werd beschuldigd.
Bewezenverklaring
1. De Wvo-vergunning van 31 januari 2000 stelt de randvoorwaarden waarbinnen verdachte
in het kader van de exploitatie van een bandgieterij voor dun messing band koper en zink mag lozen op de IJssel.
De lozingsnormen zijn vermeld in 5.4 en in bijlage 4 zijn voorschriften gesteld omtrent meting, analyse en rapportage.
Bij brief van 18 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat naar aanleiding van (door verdachte gerapporteerde) 69 overschrijdingen (waarvan 47 ernstig =
> 25%) van de lozingsnormen een handhavingsbesluit in het vooruitzicht gesteld, indien niet binnen drie maanden alsnog aan de normen zou worden voldaan.
Op 21 juni 2001 heeft de Officier van Justitie verzocht proces-verbaal op te maken, tenzij zou blijken dan geen sprake meer was van overtreding van de lozingsnormen.
Op 5 juli 2001 heeft de toezichts- en buitengewoon opsporingsambtenaar Moll verdachte proces-verbaal aangezegd en meegedeeld dat verdachte niet tot antwoorden verplicht was.
In bijlage 6 bij het proces-verbaal van 15 januari 2002, dat is gecompleteerd bij aanvullend proces-verbaal d.d. 28 augustus 2002, zijn voor de periode 1 januari 2001 tot 5 juli 2001 voor meetpunt (1) 11 + 0 =11 (koper), 10+0= 10 (zink), 2+1=3 (dagvracht koper/zink), meetpunt (2) 5 + 0 = 5 en meetpunt (7) 17 + 6 = 23 (zeer) ernstige overtredingen (totaal 52) vermeld, waarvan 45 op basis van door verdachte op grond van de vergunning verstrekte gegevens.
Voor de periode 5 juli tot 1 november 2001 zijn door Rijkswaterstaat (verbalisant/RIZA) voor meetpunt (1) 11 (zink) en 3 (koper en zink), voor meetpunt (2) 7 en meetpunt (7) 11, dus in totaal 29 ernstige overtredingen geconstateerd.
Omtrent de wijze van monsterneming en analyse is niet meer vermeld dan dat monstername te allen tijde op de voorgeschreven wijze plaats heeft gevonden uit het door verdachte zelf (met de apparatuur van verdachte) verzamelde etmaalmonster.
Ter zitting heeft de verbalisant gesteld dat hij zowel in de fase van toezicht als in de fase van opsporing de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten in acht neemt en dat in dit geval ook heeft gedaan.
Bij besluit van 16 mei 2002 is verdachte onder last van een dwangsom van €EUR 20.000 voor meetpunt 7 en van EUR € 2.000,-- voor de meetpunten 1 en 2 met een begunstigingstermijn van acht maanden aangezegd de overschrijding van de lozingsnormen te beëindigen.
2. Door de verdediging is - met verwijzing naar punt 4.3 van de conclusie van de AG Machielsen bij HR 22 juni 1999 NJ 1999/648 - gesteld dat de (vooral) van verdachte afkomstige meetresultaten niet voor bewijs in een strafzaak mogen worden gebruikt, omdat zij tot stand zijn gekomen in het kader van (toezicht op) de naleving van de vergunning en dat de door Rijkswaterstaat in het kader van de opsporing gegeneerde meetresultaten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten, zoals op 24 november 1999 vastgesteld door het College van Procureurs-Generaal, niet is gevolgd.
De Officier van Justitie heeft gesteld dat de Aanwijzing alleen in de fase van (gerichte) opsporing van toepassing is/toegepast moet worden en dat in dit geval afwijking gerechtvaardigd was, gezien het specifieke karakter van het bedrijf, waarbij gebruik moet worden gemaakt van (debiet)meetapparatuur van verdachte. Met verwijzing naar
HR 23 februari 1993 NJ 1993/605 heeft zij gesteld dat in het kader van het toezicht verkregen analyseresultaten mogen worden gebruikt als bewijs in strafrechtelijk kader.
3. De verwijzing naar HR 23 februari 1993 gaat niet helemaal op omdat het daar ging om een door een toezichtsambtenaar genomen monster, terwijl het hier gaat om door de vergunninghoudster genomen monsters.
De stelling van de verdediging dat in het kader van het toezicht op de naleving van de vergunning door de vergunninghoudster (de latere verdachte) geproduceerde gegevens niet mogen worden gebruikt als bewijs in een strafprocedure vindt evenwel geen steun in het recht.
Niet kan worden gezegd dat deze gegevens in de toezichtsfase onder dwang geproduceerd zijn.
Verdachte heeft gekozen voor een productieproces met lozing van koper en zink op oppervlaktewater onder de voorwaarden vermeld in de vergunning.
In voorschrift 5.9.3 is bepaald dat uiterlijk 1 maand na het beëindigen van ieder kwartaal opgave dient te zijn gedaan aan de waterkwaliteitsbeheerder van de op het voorafgaande kwartaal betrekking hebben de gegevens. Verdachte heeft ook tegen dit voorschrift geen rechtsmiddel aangewend.
Door zich te houden aan dit voorschrift voorkomt verdachte verstrekkende maatregelen als intrekking van de vergunning of -in strafrechtelijk kader- (voorwaardelijke) stillegging van de onderneming of een hogere geldboete dan thans door de officier van justitie geëist.
In een dergelijke strafzaak zou reflexwerking van het nemo tenetur-beginsel in de fase van het toezicht in het geheel niet aan de orde komen omdat de verdachte juist geen gegevens heeft verschaft. Wanneer zij er vervolgens voor kiest om die gegevens wel te verschaffen kan zij zich er in een strafzaak als deze niet met succes op beroepen dat gebruik wordt gemaakt van door haar verstrekte gegevens.
Voorts zij opgemerkt dat verdachte de gegevens niet heeft geproduceerd onder een concrete dreiging van strafrechtelijke vervolging of van een last onder dwangsom en gesteld noch gebleken is dat de voorwaarden zijn gesteld met strafrechtelijke vervolging als oogmerk.
Gesteld noch gebleken dat de analyse-resultaten van verdachte (daterend van voor 5 juli 2001) niet betrouwbaar zijn, terwijl een ruime marge is aangehouden, nu verdachte alleen ter zake van ernstige overschrijdingen van de norm wordt vervolgd. Verdachte heeft normoverschrijding erkend.
4. Met de verdediging is de economische politierechter van oordeel dat de door Rijkswaterstaat gegeneerde analyseresultaten niet als bewijs kunnen dienen.
De verbalisant heeft gesteld dat hij toepassing heeft gegeven aan de Aanwijzing bemonstering, doch het dossier geeft daarvan geen blijk.
Zo is geen proces-verbaal van bemonstering en analyse opgemaakt (punt 7.) en in het proces-verbaal van 15 januari 2002 is niet vermeld dat verdachte is aangeboden een contra-analyse te laten verrichten van een door Rijkswaterstaat genomen monster.
Eerst in het proces-verbaal van 19 mei 2003 is vermeld dat bij de cautieverlening de analyse van contra-monsters is aangeboden en dat verdachte dit aanbod heeft afgeslagen. Verdachte betwist dit en er is grond om aan te nemen dat de verbalisant ziet de op mogelijkheid dat verdachte zelf een monster had kunnen nemen en laten analyseren. Dat is geen contra-analyse.
De economische politierechter is van oordeel dat de meetresultaten van Rijkswaterstaat onvoldoende controleerbaar zijn en daarom niet als bewijs kunnen dienen.
Naar het oordeel van de economische politierechter is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten las-te gelegde heeft begaan, te weten dat:
zij op tijdstippen in de periode 1 januari 2001 tot en met 5 juli 2001 in de gemeente Zutphen, terwijl aan [naam verdachte], door of namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op 31 januari 2000, onder nummer ANKV 1029 en van kracht geworden op 26 maart 2000, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, opzettelijk, zich telkens heeft gedragen in strijd met voornoemde vergunning in artikel 5.4 verbonden voorschriften, aangezien
- het effluent van de afvalwaterzuivering (ONO/zandfilter) van de stoffen zink en koper meermalen meer dan de gemiddelde concentratie per etmaal voor zink van 1,75 mg/l en voor koper van 0,25 mg/l bevatte en
- de totaalvracht aan zink en koper meermalen gemiddeld meer dan 480 gram per etmaal bedroeg en
- de spuistroom uit de bandgieterij aan zink en koper meermalen gemiddeld meer dan 540 gram per etmaal bedroeg en
- de totale afvalwaterstroom aan zink en koper meermalen gemiddeld meer dan 1300 gram per etmaal bedroeg.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De omstandigheid dat het bevoegd gezag op 18 juni 2001 een gedoogtermijn van drie maanden (en op 16 mei 2002 een begunstigingstermijn van acht maanden) heeft gegeven om aan de lozingsvoorschriften te voldoen, levert geen rechtvaardigingsgrond op, nu niet kan worden gezegd dat niet of nauwelijks schade aan het milieu werd toegebracht.
Het bevoegd gezag heeft slechts niet zo ver willen gaan om tot sluiting van de inrichting over te gaan.
Ook overigens is niet gebleken van een strafuitsluitingsgrond.
Het bewezene levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte heeft aangevoerd dat aanzienlijke investeringen zijn gedaan om de emissie van koper en zink te reduceren, dat zij het middel Star Perse 25 heeft ingezet kalkafzetting op machine onderdelen te voorkomen met onvoldoende filtering van zink en koper als onbedoeld neveneffect en dat dit neveneffect eerst in 2002 effectief kon worden voorkomen door middel van een investering van € EUR 450.000,-- voor microfiltratie.
Het gaat niet om een bijzonder onvoorzienbaar incident maar om patroon van lozingen ver boven de norm.
Indien verdachte van oordeel is dat zij zich (tijdelijk als gevolg van de noodzakelijke inzet van Star Perse) niet aan de vergunningvoorschriften kon houden had zij herziening van de vergunning of een gedoogverklaring moeten vragen bij het bevoegd gezag.
Overigens blijkt uit het dwangsombesluit van 28 maart 2002 van het bevoegd gezag dat zij redelijkerwijs kan - houden aan de voorschriften. Het beroep op afwezigheid van alle schuld dient te worden verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf
De Officier van Justitie heeft gevorderd dat verdachte een boete van EUR€ 150.000,-- zal worden opgelegd. De economische politierechter zal - overeenkomstig het pleidooi van de verdediging - er rekening mee houden dat aanzienlijk minder overtredingen bewezen worden verklaard dat ten laste gelegd. Voorts is ten nadele van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte op 9 april 2001 is veroordeeld tot een geldboete van f 40.000,-- terzake van overtreding van artikel 26 WVO en dat thans overschrijdingen zijn geconstateerd van 9 en soms 10 maal de norm.
De omstandigheid dat het bevoegd gezag op 18 juni 2001 een gedoogtermijn van drie maanden (en op 16 mei 2002 een begunstigingstermijn van acht maanden) heeft gegeven om aan de lozingsvoorschriften te voldoen impliceert niet - zoals door de verdediging gesteld - dat kan worden gezegd dat niet of nauwelijks schade aan het milieu werd toegebracht en relativeert niet de ernst van de overtreding.
Het bevoegd gezag heeft slechts niet zo ver willen gaan om tot sluiting van de inrichting over te gaan. Dat is derhalve geen omstandigheid die ten voordele van de verdachte dient mee te wegen. Wel ten voordele van verdachte weegt mee dat inmiddels zeer aanzienlijke investeringen zijn gedaan om belasting van het milieu te beperken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze beslissing is gegrond op de artikelen:
- 23, 24, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
BESLISSING
De economische politierechter beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt ver-dachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van €EUR 80.000,--.
Dit vonnis is gewezen mr. Lok, economische politierechter, in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 december 2003.