RECHTBANK ZUTPHEN
Tweede meervoudige kamer
Zaaknummer: 57817 FARK 03/1911
61377/2003
Beschikking: 13 november 2003
Beschikking op het verzoekschrift van:
[verzoeker], hierna te noemen verzoeker,
geboren op [geboortedatum],
wonende te [plaats], [adres],
advocaat: mr. M.A.D. Kok,
verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis "GGZ Meerkanten, lokatie Veldwijk" te Ermelo.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van verzoeker, ingekomen op 16 oktober 2003;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 30 oktober 2003.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 31 juli 2003 is een voorlopige machtiging verleend om verzoeker in voornoemd psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven voor een periode van zes maanden.
Verzoeker is op 26 augustus 2003 opgenomen op de afdeling Klinkert gesloten van voormeld psychiatrisch ziekenhuis.
Op 2 september 2003 is verzoeker gesepareerd en is hem dwangmedicatie toegediend.
Op 3 september 2003 is het behandelplan opgesteld, onder meer inhoudend, dat er dwangbehandeling plaatsvindt met medicatie en separeer in verband met bedreigingen.
Verzoeker heeft niet met het behandelingsplan ingestemd.
Verzoeker is niet akkoord gegaan met de door zijn behandelend psychiater gestelde diagnose en de dwangbehandeling.
Verzoeker heeft bij brieven van respectievelijk 16 en 22 september 2003 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van voornoemd psychiatrisch ziekenhuis. Voormelde klachtencommissie heeft, na mondelinge behandeling op 1 oktober 2003, bij beslissing van 10 oktober 2003 de klachten van verzoeker ongegrond verklaard.
De rechtbank verstaat het verzoek van verzoeker aldus, dat hij, op grond van artikel 41 lid 11 van de Wet BOPZ, de rechtbank verzoekt te bepalen dat de klachtencommissie van psychiatrisch ziekenhuis "GGZ Meerkanten, lokatie Veldwijk" te Ermelo ten onrechte zijn klachten omtrent de dwangmedicatie en de door zijn behandelend psychiater gestelde diagnose, ongegrond heeft verklaard.
Hij is van mening dat de door de behandelend psychiater gestelde diagnose niet juist is. Er is geen sprake van een geestelijke stoornis, doch van lichamelijke klachten. Hij heeft inmiddels een second-opinion aangevraagd waarvoor hij op 11 november 2003 een gesprek heeft. Hij stelt voor de behandeling van de klacht aan te houden tot het moment
waarop daarover meer duidelijkheid wordt verkregen.
Dwangmedicatie acht hij niet erg zinvol, nu gebleken is dat deze medicatie weinig effect heeft op zijn geestestoestand. Bovendien is er geen sprake meer van gevaar nu verzoeker andere wegen bewandelt om zijn ongenoegen over de behandeling in het ziekenhuis St. Jansdal te Harderwijk kenbaar te maken.
Nu er geen sprake meer is van gevaar is dwangmedicatie niet langer nodig. Daarnaast is hij naar aanleiding van hetgeen aan vragen is gesteld tijdens de behandeling van deze zaak voor deze rechtbank van mening dat nu de geneesheer-directeur geen uitvoering heeft gegeven aan het gestelde in artikel 38 lid 6 van de wet BOPZ de klacht
van verzoeker alleen daarom al gegrond moet worden verklaard.
Uit de overgelegde bescheiden en de gehouden verhoren ter zitting blijkt dat op 31 juli 2003 voorlopige machtiging is verleend om betrokkene te doen opnemen en/of te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit de overgelegde geneeskundige verklaring welke hieraan ten grondslag heeft gelegen blijkt dat bij opname van betrokkene sprake was van een chronische psychose met paranoïde wanen, mogelijk in het kader van schizofrenie. Zo heeft betrokkene de vaste overtuiging/waan dat hij lichamelijke klachten heeft waarvoor hij ten onrechte niet goed wordt behandeld of een foute medische behandeling krijgt. Betrokkene laat zich hierdoor dreigend uit naar het ziekenhuispersoneel van het St. Jansdal te Harderwijk. Hij bestookt hen met honderden e-mails en telefoontjes, waarbij hij onder meer aangeeft "Je gaat eraan", "Je gaat dood", "Ik maak een lijk van je" en "Ik kom nu naar je toe en schiet je dood". Het gevaar bestond dat betrokkene zijn bedreigingen ten uitvoer zou leggen.
Ten tijde van het geven van voormelde machtiging van 31 juli 2003 verbleef betrokkene in het kader van voorarrest in het Huis van Bewaring te Arnhem op grond van een bevel verlenging gevangenhouding.
Op 26 augustus 2003 is betrokkene geplaatst op de afdeling Klinkert gesloten van psychiatrisch ziekenhuis "GGZ Meerkanten, lokatie Veldwijk" te Ermelo.
Betrokkene weigerde vrijwillige inname van medicatie. Ter bestrijding van zijn wanen en om zodoende het gevaar te kunnen afwenden, is vanaf 2 september 2003 op grond van artikel 39 lid 1 van de wet BOPZ dwangmedicatie toegediend toen betrokkene werd gesepareerd.
Vervolgens is, vide artikel 38 van de Wet BOPZ, op 3 september 2003 voor betrokkene een behandelplan opgesteld, onder meer inhoudend, dat er dwangbehandeling plaatsvindt met medicatie en separeer in verband met door hem geuite bedreigingen. Betrokkene heeft niet met het behandelplan ingestemd. De dwangmedicatie is vanaf 3 september 2003 gecontinueerd op de voet van artikel 38 lid 5 van de wet BOPZ.
Uit de officiële meldingsformulieren dwangbehandeling inzake de wet BOPZ, overgelegd bij brief van 30 oktober 2003 door de heer [naam] (secretaris Raad van Bestuur van GGZ Meerkanten), blijkt dat de toepassing van de dwangbehandeling per 12 september 2003 is beëindigd, zodat de rechtbank voor de behandeling van de klacht van verzoeker zich zal beperken tot de periode van 3 tot en met 12 september 2003.
Artikel 38 lid 6 van de wet BOPZ bevat de verplichting van de geneesheer-directeur om toepassing van het behandelingsplan in geval van verzet uiterlijk bij het begin van de behandeling door te geven aan de geneeskundig inspecteur der volksgezondheid, hierna te noemen de inspecteur.
Ter zitting heeft de behandelend psychiater, de heer Prins aangegeven dat de melding als bedoeld in artikel 38 lid 6 van de Wet BOPZ abusievelijk eerst op 2 oktober 2003 ter kennis is gebracht van de inspecteur.
De rechtbank overweegt dat de controlerende taak van de inspecteur, gelet op het daartoe gestelde in de artikelen 63 en 64 van de Wet BOPZ, ziet op een verantwoorde behandeling, verpleging, verzorging en bejegening van personen wier geestvermogens zijn gestoord. Een dergelijke controle heeft in het onderhavige geval echter niet eerder kunnen plaatsvinden dan circa één maand na de aanvang van de behandeling. De rechtbank acht een dergelijke overschrijding van de termijn in strijd met de geest van de Wet BOPZ en derhalve niet wenselijk. Mede gelet op de verstrekkendheid van de maatregel alsmede gezien de omstandigheid dat betrokkene de gestelde diagnose niet kon onderschrijven en zich verzette tegen dwangbehandeling, is de rechtbank van oordeel dat de geneesheer-directeur volstrekt te laat uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 38 lid 6 van de Wet BOPZ.
Nu aan een belangrijk formeel vereiste tot het besluit van toepassing van dwangbehandeling niet is voldaan en dit gebrek niet terstond werd hersteld acht de rechtbank de klacht van verzoeker reeds op dit punt gegrond.
verklaart de klacht gegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.J. Davids. R. Krijger en G.W. Brands-Bottema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2003 door mr. Davids voornoemd, in tegenwoordigheid van S. van Eijk, griffier.