ECLI:NL:RBZUT:2003:AN7816

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
10 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1320 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en voorlopige voorziening bij illegale woonwagenplaatsing in Apeldoorn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 10 november 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. Verzoekster, een bewoner van een perceel in Apeldoorn, was gelast haar woonwagen binnen zeven dagen te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning was geplaatst. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster haar woonwagen op het perceel heeft gebouwd zonder de benodigde vergunning, wat in strijd is met artikel 40 van de Woningwet. De gemeente Apeldoorn had eerder aangekondigd dat handhavend zou worden opgetreden tegen illegale bouw, en verzoekster had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van handhaving werd afgezien.

De voorzieningenrechter heeft de motivering van verzoekster, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de onredelijke termijn van zeven dagen voor verwijdering, beoordeeld. Het is vastgesteld dat verzoekster niet met succes kon aanvoeren dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere gevallen van illegale woonwagenplaatsing. De rechter oordeelde dat de gemeente bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat de gestelde termijn van zeven dagen voor verwijdering niet redelijk was, gezien de omstandigheden. De rechter heeft daarom het bestreden besluit geschorst voor de duur van twee weken na de uitspraak, en de gemeente werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bewoners om zich aan de bouwvoorschriften te houden en de rol van de gemeente in het handhaven van deze voorschriften, evenals de mogelijkheid voor bewoners om voorlopige voorzieningen aan te vragen in gevallen van bestuursdwang.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 03/1320 GEMWT
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekster], te [plaats], gemeente Apeldoorn, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 september 2003, kenmerk: ROW/371989, waarbij verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang is gelast binnen zeven dagen haar woonwagen vanaf het perceel [naam locatie] te verwijderen en verwijderd te houden en zich te onthouden van het bouwen dan wel het doen bouwen van haar woonwagen elders in de gemeente Apeldoorn zonder een daartoe op grond van artikel 40 van de Woningwet vereiste vergunning.
2. Procesverloop
Namens verzoekster heeft mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, bij brief van 22 september 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij faxbericht van 22 september 2003 heeft verweerder laten weten de toepassing van bestuursdwang op te schorten totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 oktober 2003. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jaasma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker A] en [medewerker B], ambtenaren der gemeente.
3. Motivering
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2 Verzoekster, die ongeveer tien jaar geleden op het perceel [naam locatie] is komen wonen, heeft in juli 2003 op het achterste deel van dat perceel, ter vervanging van haar caravan, een woonwagen geplaatst. De zoon van verzoekster bewoont op hetzelfde perceel een andere, al eerder geplaatste, woonwagen.
Verweerder is voornemens om het voormalige regionale woonwagencentrum De Haere op grond van het nieuwe, intussen onherroepelijk geworden, bestemmingsplan 'De Haere' her in te richten, in de vorm van zes hofjes met ieder elf standplaatsen voor woonwagens. Een deel van de op De Haere woonachtige jongeren voor wie geen standplaats beschikbaar zal zijn en met wie daarover afspraken zijn gemaakt, krijgt op een ander nog te realiseren woonwagencentrum een standplaats aangeboden en zal in afwachting van de verhuizing naar dat centrum op een tijdelijke locatie op De Haere een standplaats kunnen innemen. Deze jongeren worden ook wel 'overstaanders' genoemd. In eerste instantie gold als voorwaarde dat de overstaanders op de tijdelijke locatie een huurwoonwagen zouden betrekken, medio oktober 2003 heeft verweerder bekendgemaakt dat een eventuele eigen woonwagen mag worden meegenomen, mits deze voldoet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
3.3 Bij brief van 5 september 2003 heeft verweerder verzoekster laten weten dat is geconstateerd dat zij zonder de vereiste bouwvergunning een woonwagen heeft gebouwd en dat voor die plaatsing, wegens strijdigheid met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, niet alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Daarbij is tevens aangekondigd dat als verzoekster niet bereid is zelf de woonwagen op korte termijn te verwijderen zij daartoe een lastgeving zal ontvangen. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. Zij is daartoe op 8 september 2003 telefonisch gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij tevens is overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe dwingen om af te zien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
3.4 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij haar caravan op aanraden van het hoofd Woonwagenzaken door een woonwagen heeft vervangen. Verder heeft verzoekster naar voren gebracht dat haar zoon in januari 2004 met zijn woonwagen als één van de overstaanders in aanmerking komt voor een standplaats op de in te richten tijdelijke locatie. De alsdan op het perceel [naam locatie] vrijkomende ruimte zal zij met de in geding zijnde woonwagen kunnen innemen om zo de illegale situatie te beëindigen.
Verzoekster heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe aangevoerd dat verweerder in verschillende andere gevallen waarin op De Haere zonder bouwvergunning woonwagens zijn geplaatst, niet handhavend is opgetreden.
Ten aanzien van de preventieve aanschrijving stelt verzoekster dat deze overbodig is, aangezien geen sprake is van klaarblijkelijk gevaar voor overtreding.
Tot slot acht verzoekster de gehanteerde begunstigingstermijn van zeven dagen onredelijk kort.
3.5 Allereerst moet worden beoordeeld of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
3.5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster haar woonwagen op het perceel [naam locatie] zonder een daarvoor vereiste bouwvergunning heeft gebouwd, zodat het verbod van artikel 40 van de Woningwet op het bouwen zonder bouwvergunning is overtreden. Dat aan verzoekster in het verleden van het verbod van artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet (oud) ontheffing is verleend voor het hebben van een standplaats buiten een centrum en dat ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 1998, 459) op een standplaats waarvoor een dergelijke ontheffing is verleend in beginsel de op die ontheffing betrekking hebbende voorschriften uit de Woonwagenwet van toepassing blijven, brengt anders dan verzoekster kennelijk meent nog niet mee dat ter handhaving van de Woningwet niet tegen de illegale plaatsing van een woonwagen kan worden opgetreden.
Verweerder was derhalve ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter zake van de overtreding door verzoekster van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
3.6 Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
3.6.1 In dit verband dient allereerst aan de orde te komen of legalisatie van de illegale bouw mogelijk is.
3.6.1.1 Het perceel [naam locatie] ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplan 'De Haere'. Naar door verweerder onweersproken is gesteld, is de woonwagen gedeeltelijk op gronden met de bestemming 'Woondoeleinden/tuin' en gedeeltelijk op gronden met de bestemming 'Verblijfsgebied' geplaatst en derhalve in strijd met de van toepassing zijnde bestemmingsplanvoorschriften gebouwd.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Voor de bouw van de woonwagen van verzoekster op de huidige locatie kan dan ook niet alsnog een bouwvergunning worden verleend. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de illegale situatie derhalve niet kan worden gelegaliseerd.
3.6.2 Vervolgens moet worden beoordeeld of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had dienen af te zien.
3.6.2.1 Naar aanleiding van het betoog van verzoekster dat met het oog op de inrichting van de tijdelijke locatie op De Haere de bestaande illegale situatie slechts korte tijd behoeft te worden gedoogd, wordt het volgende overwogen. Gelet op het verhandelde ter zitting is het niet zeker, omdat bijvoorbeeld nog tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan moet worden verleend, dat de standplaatsen voor overstaanders al in de loop van januari 2004 voor bewoning gereed zullen zijn. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het evenmin zeker of wel een bouwvergunning kan worden verleend voor de plaatsing van de woonwagen van verzoekster op de huidige locatie van de woonwagen van de zoon van verzoekster. Met name echter heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen overwegen, juist met het oog op de aanstaande herinrichting van De Haere, dat het belang dat wordt gediend met het voorkomen van ongewenste precedentvorming, vordert dat het verbod vervat in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet wordt nageleefd en zonodig wordt gehandhaafd.
Het betoog van verzoekster treft daarom geen doel.
3.6.2.2 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat voorshands niet van een ongelijke behandeling van verzoekster is gebleken, die maakt dat sprake is van een bijzonder geval als zo-even bedoeld. Hoewel het mede op basis van het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat, zoals verzoekster heeft benadrukt, de illegale plaatsing van woonwagens op De Haere in het verleden nog wel eens oogluikend werd toegestaan, is niet gebleken dat een vast gedoogbeleid is gevoerd. Er bestaat bovendien geen aanleiding om eraan te twijfelen dat sinds de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan verweerder het verbod van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet in diverse gevallen van plaatsing zonder bouwvergunning van woonwagens op De Haere heeft gehandhaafd.
Verzoekster kan daarom naar voorlopig oordeel niet met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel doen.
3.6.2.3 Voorzover verzoekster een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, wordt als volgt overwogen. Gebleken is dat verweerder al bij brief van 15 maart 1999 aan alle bewoners heeft laten weten met het oog op de herinrichting van De Haere strikt de hand te zullen houden aan het verbod op het bouwen zonder bouwvergunning. Bovendien heeft verzoekster niet gesteld dat de betrokken medewerker van Woonwagenzaken ook heeft gezegd dat zonder bouwvergunning een (tweede) woonwagen mocht worden geplaatst. Een dergelijke concrete toezegging is bovendien op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Naar voorlopig oordeel kan dan ook niet worden gezegd dat door toedoen van verweerder bij verzoekster de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat tegen de illegale plaatsing van een (tweede) woonwagen op en/of nabij het perceel [naam locatie] niet handhavend zou worden opgetreden.
3.6.3 Al met al is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin verweerder van handhavend optreden had dienen af te zien.
3.7 Ten aanzien van de preventieve bestuursdwangaanzegging, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster vooralsnog geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een daarmee verband houdende voorlopige voorziening, omdat de situatie waarop die preventieve aanzegging ziet, zich nu niet voordoet en naar in het betoog van verzoekster besloten ligt zich ook in de nabije toekomst niet zal voordoen - verzoekster stelt zich op het standpunt dat er geen (klaarblijkelijk) gevaar voor overtreding bestaat -, zodat verdere bespreking van de houdbaarheid van die aanschrijving thans achterwege kan blijven.
3.8 Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat de begunstigingstermijn, gelet op de omstandigheden van het geval, onredelijk kort is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.8.1 Ter ondersteuning van haar stelling heeft verzoekster aangevoerd dat zij niet in staat is om op een verantwoorde wijze in zeven dagen haar woonwagen te ontmantelen en te verwijderen. Van haar kan bovendien, gelet op de zeer aanzienlijke kosten die dat met zich brengt, niet worden verlangd daarvoor een gespecialiseerd bedrijf in te huren. Tot slot heeft verzoekster benadrukt dat in andere, vergelijkbare, gevallen veel ruimere begunstigingstermijnen zijn gesteld.
3.8.2 Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van bestuursdwang kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Deze zogeheten begunstigingstermijn dient, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk te zijn.
3.8.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in een andere, soortgelijke, zaak over de plaatsing van een woonwagen op De Haere, waarin de voorzieningenrechter vandaag eveneens uitspraak heeft gedaan, (inderdaad) een begunstigingstermijn van zeven weken heeft gesteld. Dat in dat geval meer tijd is gelegen tussen de constatering van de illegaal gebouwde woonwagen en de bestuursdwangaanschrijving, rechtvaardigt naar voorlopig oordeel nog niet dat in het onderhavige geval een veel kortere termijn is gesteld. Hierbij is tevens van belang dat verweerder, die zich op het standpunt stelt dat verzoekster haar woonwagen zonodig in één dag door een gespecialiseerd bedrijf kan laten verwijderen, geen inzicht heeft gegeven in de kosten, al was het maar bij benadering, die daarmee zijn gemoeid. De voorzieningenrechter is mede daarom van oordeel dat de gestelde begunstigingstermijn van zeven dagen, gelet op de omstandigheden van het geval, niet redelijk is te achten.
3.9 Mitsdien bestaat er in beginsel aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Nu het bestreden besluit echter dateert van 17 september 2003 en verweerder de uitoefening van bestuursdwang in afwachting van een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening heeft uitgesteld en verzoekster daardoor inmiddels ruim zeven weken de tijd heeft gehad om zelf maatregelen te treffen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onverwijlde spoed geen verdergaande voorlopige voorziening vereist dan dat het bestreden besluit, voorzover een begunstigingstermijn van zeven dagen is gesteld, wordt geschorst tot twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
3.10 In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten (ad € 322,-) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
recht doende:
- schorst het bestreden besluit, voorzover een begunstigingstermijn van zeven dagen is gesteld, tot twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het betaalde griffierecht van €EUR 116,- aan verzoekster voldoet;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € EUR644,-, te betalen door de gemeente Apeldoorn.
Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.