ECLI:NL:RBZUT:2003:AI0103

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
55170/ KG ZA 03-174
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van gevorderd voorschot op schadevergoeding door gemeente Apeldoorn wegens rattenplaag

In deze zaak vorderden twee eisers, zonder vaste woon- of verblijfplaats, een voorschot op schadevergoeding van de gemeente Apeldoorn vanwege een aanhoudende rattenplaag in hun woning. De eisers stelden dat de gemeente tekort was geschoten in haar zorgplicht en haar wettelijke verplichtingen op grond van de Woningwet. De rechtbank Zutphen behandelde de zaak in kort geding, waarbij de eisers hun vordering onderbouwden met een lange geschiedenis van rattenoverlast die teruggaat tot 1982-1983. De gemeente voerde aan dat zij de klachten serieus had genomen en dat de rattenoverlast pas in 1996 als gevolg van een defect in de standleiding was vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente niet in ernstige mate tekort was geschoten in haar zorgplicht en dat de eisers zelf ook verantwoordelijk waren voor het treffen van maatregelen tegen de rattenoverlast. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eisers niet voldoende aannemelijk was en wees deze af. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
SECTOR CIVIEL
VOORZIENINGENRECHTER
Kort-geding-nummer : 55170/ KG ZA 03-174
vonnis van : 18 juli 2003
Vonnis in kort geding in de zaak van:
1. [eiser],
2. [eiser 2],
beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats,
eisers bij dagvaarding van 19 juni 2003,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. M.N. Dijkman te Rotterdam,
tegen:
de GEMEENTE APELDOORN,
zetelende te Apeldoorn,
gedaagde,
procureur: mr. J.H. Meijer.
Partijen worden hierna mede [de eisers] en de gemeente genoemd.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[de eisers] hebben onder overlegging van producties de gemeente gedagvaard tegen de openbare zitting van 30 juni 2003.
Ter zitting heeft de gemeente onder overlegging van producties geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [de eisers] in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota's mondeling toegelicht waarna de beslissing is aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen via mediation nader tot elkaar te komen. Bij faxbericht d.d. 14 juli 2003 heeft de raadsvrouwe van [de eisers] vonnis gevraagd. De uitspraak is bepaald op heden.
2. VASTSTAANDE FEITEN
De volgende feiten zullen in dit kort geding als tussen partijen voorlopig vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen, voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.1 [de eisers] zijn eigenaar van de woning aan de [straatnaam] [getal] te [plaatsnaam].
2.2 In de winter van 1982-1983, vlak na hun intrek in de woning, kregen zij te kampen met rattenoverlast. [de eisers] hebben zich gewend tot de afdeling Ongediertebestrijding van de Dienst Afvalstoffenbeheer van de gemeente Apeldoorn. Medewerkers van deze afdeling hebben door middel van het verspreiden van rattengif geprobeerd te ratten te verdelgen.
2.3 In de jaren na 1983 heeft de heer [naam] (Dienst Afvalstoffenbeheer) naar aanleiding van herhaalde meldingen van [de eisers] nog diverse malen onderzoeken uitgevoerd.
2.4 Omdat het rattenprobleem niet werd opgelost, heeft [de eiser] in 1987 samen met [naam] de kruipruimte onder de aangrenzende woning aan de [straatnaam] [getal] geïnspecteerd. Hierbij zijn sleepsporen en uitwerpselen van ratten aangetroffen, alsmede zandophopingen en de uitgang van een gangenstelsel. Hierbij werd [de eiser] geadviseerd een en ander dicht te metselen.
2.5 Vervolgens heeft er op 2 november 1994 een camera-inspectie in opdracht van de gemeente door de firma RRS plaatsgehad, waarbij de rioolaansluitingen van het woningblok [straatnaam] [getal - getal] en het gemeenteriool zijn gecontroleerd. Deze inspectie bleef beperkt tot horizontale leidingen omdat de camera geen verticale leidingen kon controleren.
2.6 De Dienst Afvalstoffenbeheer heeft geconcludeerd dat er geen gebreken aan het gemeentelijk riool of de rioolaansluitingen waren. Bij [straatnaam] [getal] werd wel enige zanduitstroom geconstateerd.
2.7 De rattenplaag hield aan. In 1995 bleek dat de vliering was bezaaid met uitwerpselen, dat urine door het zachtboardplafond lekte en dat de maden vanuit de vliering door het plafond op de bovenverdieping kwamen.
2.8 [de eisers] hebben in oktober 1995 hun huis verlaten. Sindsdien wonen zij in een busje en verblijven zij een deel van het jaar in het buitenland.
2.9 Bij brieven van 1 april 1996 en 31 augustus 1998 hebben [de eisers] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de rattenoverlast. De gemeente heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.10 De rattenoverlast duurde echter voort. In het voorjaar van 1996 hebben [de eisers] nogmaals verzocht de riolering te controleren. De interne mededeling van [persoon] van de gemeente d.d. 25 augustus 1997 luidt als volgt: "(…...) Door de bewoners van nr.[getal] werd nr.[getal] verdacht van verouderde en mogelijk ondeugdelijke sanitaire voorzieningen. Zij verzochten [persoon] ook de terreinriolering en aansluiting van dat perceel te controleren. Dit bleek op dat moment niet mogelijk omdat de controleput op eigen terrein niet toegankelijk was (…...) Op een later tijdstip, na overleg met zijn buurman, heeft de bewoner van nr.[getal] de controleput op nr.[getal] toegankelijk gemaakt voor inspectie. Daarbij is door medewerkers van de afdeling W&R vastgesteld dat met de lozing van (afval)water schoon zand meespoelde. Dit is een indicatie voor schade aan de afvoerleidingen (…...)"
2.11 Op 23 juli 1996 wordt een tweede camera-inspectie gehouden.
2.12 In augustus 1996 hebben [de eisers] zich gewend tot een arts van de GGD. Deze arts heeft hen doorverwezen naar de afdeling Dierplaagbestrijding van de hoofdinspectie Milieuhygiëne te Wageningen, dat destijds onderdeel uitmaakte van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de Stichting Kennis en Adviescentrum Dierplagen, KAD).
2.13 Op 29 augustus 1996 heeft de heer [naam] van de hoofdinspectie Milieuhygiëne in aanwezigheid van de heer [naam] van de Afdeling Ongediertebestrijding, de woning aan de [straatnaam] [getal] geïnspecteerd. Daarbij is de aanwezigheid van bruine rioolratten in de woning geconstateerd. Diezelfde dag heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de eisers], de heer [naam], en medewerkers van de diensten Afvalstoffenbeheer, Openbare Werken en Bouwtoezicht van de gemeente.
2.14 Het bezoekrapport PCG van de afdeling bestrijding van dierplagen Wageningen luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"(…...)
Probleem: - al 12 jaar last van ratten op zolder
oorzaak nog steeds niet vastgesteld en verholpen
- nov/1994 kamera-inspektie: nr.[getal] zand in riool
overigens niets gevonden (op kosten van gemeente)
Onderzoek: - zolder : jonge bruine rat in klapval (vers)
- riool : woonkamer: houten vloer
: gang/keuken : betonvloer op zand
: voor/achter : ontstoppingsput
- insp. : mogelijk door afstoppen (nr.[getal]?)
(...…)
Aktie: Op grond van verkregen gegevens door kamera-inspektie is het zeer waarschijnlijk dat riolering nr.[getal] stuk is. Afd. Bouwtoezicht schrijft eigenaar nr.[getal] aan om gebreken te herstellen.
(…...)"
2.15 In verband met de geconstateerde zanduitstroom heeft de afdeling Bouwtoezicht de eigenaar van de woning aan de [straatnaam] [getal] aangeschreven op basis van artikel 14 van de Woningwet om de gebreken aan het riool te herstellen.
2.16 Bij brief van 21 februari 1997 zijn [de eisers] op de hoogte gesteld van het feit dat het binnenriool in de woning op nummer [getal] (een standleiding van toilet en douche) is hersteld. Daarmee is eveneens een einde gekomen aan de rattenoverlast.
2.17 Bij brief van 25 juni 1999 heeft de Burgemeester de klachten van [de eisers] over de gedragingen van de gemeentesecretaris ongegrond verklaard.
2.18 [de eisers] hebben vervolgens over de klachtbehandeling een klacht ingediend bij de Nationele Ombudsman. Bij brief van 29 juni 2000 heeft de Nationale Ombudsman besloten om het onderzoek naar de klacht de beëindigen.
2.19 De gemeente heeft vervolgens bij brief van 22 november 2000 de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.20 [de eisers] hebben bij brief van 22 november 2000 een bezwaarschrift ingediend bij het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente. Bij besluit van 4 juli 2001 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens hebben [de eisers] beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen, sector bestuursrecht. De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 12 november 2001 [de eisers] niet-ontvankelijk verklaard.
2.21 In september 2002 heeft de gemeente [de eisers] voorgesteld met behulp van een mediator het geschil op te lossen. [de eisers] hebben daaraan geen medewerking verleend.
2.22 Bij brief van 7 maart 2003 is de gemeente wederom aansprakelijk gesteld.
2.23 Bij faxbericht van 3 juni 2003 heeft [naam], directeur van KAD, antwoord gegeven op door de raadsvrouwe van [de eisers] gestelde vragen. Deze antwoorden luiden, voor zover thans van belang, als volgt
"(…...)
1. Is het nuttig, laat staan raadzaam, om bij een geconstateerde rattenpopulatie in een woning over te gaan tot het verspreiden van rattengif zonder dat daarbij tevens de oorzaak van de aanwezige rattenpopulatie wordt weggenomen?
ÿ Nee. Omdat rattenoverlast in een woning meestal is toe te schrijven aan rioolgebreken moet worden getracht deze gebreken op te sporen. In een woningblok met meerdere eigenaren en waar de kruipruimte moeilijk of niet is te bereiken is dat niet altijd even makkelijk. Bestrijding kan in dit soort gevallen beter worden uitgevoerd in het hoofdriool onder de weg om de rattenpopulatie te doen verminderen.
(…...)
4. In 1987 heeft de [eiser] samen met de heer [naam] van de afdeling Ongediertebestrijding de kruipruimte onder de [straatnaam] [getal] geïnspecteerd Daarbij zijn sleepsporen en uitwerpselen van ratten aangetroffen, alsmede grote zandophopingen en een uitgang van een (ratten)gangenstelsel. Welke maatregelen had de afdeling Ongediertebestrijding, dan wel enige andere dienst van de gemeente Apeldoorn, op dat moment redelijkerwijs kunnen treffen om de bron van de aanwezige rattenpopulatie te achterhalen?
ÿ N.a.v. de aangetroffen situatie had de dienst Ongediertebestrijding of de dienst Bouwtoezicht verder onderzoek moeten instellen naar de oorzaak van de aanwezigheid van ratten in de kruipruimte. Deze oorzaak moest zijn gelegen in het rioolstelsel van de woningen [getal], [getal], [getal] en [getal]. Dus had het vervolgonderzoek zich hierop moeten richten.
5. Vormt de constatering van zanduitstroom in een rioolaansluiting voldoende aanwijzing voor een gebrek/gat in de desbetreffende rioolleiding? Zo ja, vormt de constatering van zanduitstroom voldoende aanleiding om over te gaan tot aanschrijving van de eigenaar van de desbetreffende woning (op basis van onder meer art. 14 Woningwet) om het gebrek aan de rioolleiding te herstellen
ÿ Ja. Zanduitstroom geeft, indien het riool in het zand is gelegen, voldoende aanwijzing om een nader onderzoek in te stellen. Deze aanwijzing geeft ook voldoende basis om over te gaan tot aanschrijving op grond van artikel 14 Woningwet.
(…...)"
3. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
3.1 [de eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de gemeente zal veroordelen tot betaling van een geldsom van EUR 25.000,-- aan [de eisers], te betalen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding.
3.2 [de eisers] voeren als grondslag van hun vordering het volgende aan. De gemeente heeft verwijtbaar onrechtmatig gehandeld jegens hen. Zij heeft gehandeld in strijd met haar wettelijke onderzoeks- en aanschrijvingsplicht in het kader van artikel 13 en 14 van de Woningwet en haar bestuurlijke zorgplicht uit artikel 100 Woningwet en haar hieruit voortvloeiende taak zorg te dragen voor ongediertebestrijding. Daardoor is de gemeente aansprakelijk voor de door [de eisers] geleden materiële en immateriële schade.
3.2 De gemeente heeft het volgende verweer gevoerd. Ten eerste is de vordering van [de eisers] verjaard. Vervolgens hebben zij geen spoedeisend belang. Ten slotte heeft de gemeente haar zorgplicht niet geschonden. Het mankement in de binnenriolering is eerst in 1996 geconstateerd waarna zij direct is overgegaan tot aanschrijving van de bewuste bewoner. In 1994 kon het gebrek niet geconstateerd worden nu het zich bevond in de standleiding en het cameraonderzoek beperkt bleef tot horizontale leidingen. De kleine zanduitstroom die alstoen werd waargenomen was onvoldoende om over te gaan tot aanschrijving, omdat de gemeente niet concreet kon aangeven dat er een mankement zat, waar dit mankement zat en wat er tegen gedaan kon worden. De gemeente mist in een dergelijk geval de bevoegdheid tot het doen van een aanschrijving. Daarenboven hebben [de eisers] zelf geen enkel initiatief genomen om hun schade te beperken. Zij hebben geen enkele oplossing die door de gemeente is aangedragen opgevolgd, dan wel een particulier ongediertebestrijdingbedrijf verzocht om een second opinion. Daarenboven is niet de gemeente doch de eigenaar van nummer [getal] aansprakelijk, nu deze de riolering niet goed heeft onderhouden.
4. DE BEOORDELING
4.1 Voor de vraag of toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding geïndiceerd is, moet de voorzieningenrechter volgens de Hoge Raad niet alleen onderzoeken of het bestaan van een vordering van [de eisers] op de gemeente voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden, welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en daarbij in de afweging van belangen van partijen mede betrekken de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van de terugbetaling door [de eisers] van de toe te wijzen geldvordering.
4.2 Voorop gesteld dient te worden dat, hoewel de thans ontstane situatie zeer schrijnend is, aan de hand van het hierboven geformuleerde criterium nagegaan dient te worden of [de eisers] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de gemeente ernstig tekort geschoten is in de op haar rustende zorgplicht en dat de bodemrechter - indien geadieerd - eveneens zal oordelen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de eisers] Daarnaast dient beoordeeld te worden of sprake is van eigen schuld en of de vordering inmiddels wellicht is verjaard. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aansprakelijkheid van de gemeente
4.3 [de eisers] hebben gesteld dat de gemeente vanaf het begin (1982-1983) tekort geschoten is in de uitvoering van haar onderzoeks- en aanschrijvingsplicht op grond van de Woningwet, alsmede in haar gemeentelijke taak tot ongediertebestrijding. De gemeente heeft daartegen aangevoerd dat zij de klacht volgens de standaardprocedure in behandeling heeft genomen en dat zij niet eerder dan in 1996 een aanschrijving kon doen, hetgeen zij toen ook heeft gedaan.
4.4 Vaststaat dat de ratten in de periode van 1983 tot 1996 als gevolg van een gat in de standleiding van het perceel [straatnaam] [getal] door de riolering via de spouwmuur op de zolder van [de eisers] zijn gekropen. Op grond van het Bouwbesluit 2003 artikel 3.117, waarin is bepaald dat een bestaand bouwwerk zodanig moet zijn dat het binnendringen van ratten en muizen wordt tegengegaan, in relatie met de artikelen 13 en 14 van de Woningwet heeft de gemeente zich te houden aan haar onderzoeks- en aanschrijvingsplicht. Deze onderhoudsplicht houdt in dat -indien de gemeente een melding ontvangt over hinder door plaagdieren- zij een onderzoek instelt naar de aard en omvang van die hinder om maatregelen te kunnen treffen. Indien de gemeente constateert dat een woning niet aan het Bouwbesluit voldoet (bijv. omdat er sprake is van dierplagen) is zij vervolgens krachtens artikel 14 Woningwet verplicht een aanschrijving te doen, waarin staat vermeld welke maatregelen getroffen dienen te worden om de aanwezige dierplaag te bestrijden en te voorkomen.
4.5 Hoewel artikel 14, eerste lid, van de Woningwet een imperatief karakter heeft, laat dit onverlet dat in die Wet aan het gemeentebestuur bevoegdheden worden toegekend doch geen jegens derden in acht te nemen verplichtingen worden opgelegd, zodat zij niet zonder meer aansprakelijk kan worden gesteld indien zij verzuimt van die bevoegdheden gebruik te maken. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven de gemeente voor verzuimen of tekortkomingen en de gevolgen daarvan aansprakelijk te achten.
4.6 Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat de gemeente vanaf 1983 de klachten van [de eisers] serieus genomen heeft. Hierbij kan worden gewezen op het feit dat zij direct is overgegaan tot het verspreiden van rattengif nadat [de eisers] melding hadden gemaakt van de aanwezigheid van ratten in hun woning, dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden in en om het gehele woningblok en een medewerker van de gemeente onderzoek heeft verricht onder de vloer van de woningen, waar dat mogelijk was. De gemeente heeft [de eisers] ook geadviseerd zelf maatregelen te nemen, hetgeen zij hebben nagelaten. Verder heeft de gemeente de camera-inspecties voor eigen rekening doen plaatsvinden, waarvan de kosten normaal voor rekening van de eigenaar komen. Gelet hierop kan voorshands niet worden geoordeeld dat de gemeente haar zorg- en onderzoeksplicht in die mate heeft geschonden dat haar daarvan een ernstig verwijt valt te maken. Daar komt bij dat de gemeente gesteld heeft dat haar eerst in 1996 duidelijk is geworden dat de rattenoverlast als gevolg een defect in de standleiding van [straatnaam] [getal] is veroorzaakt, zodat zij eerst op dat moment een deugdelijke aanschrijving kon doen, welke aanschrijving zij ook onverwijld heeft gedaan. Voorshands moet geoordeeld worden dat het waarschijnlijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de gemeente ter zake van haar algemene onderzoeksplicht in redelijkheid kon volstaan met de door haar ondernomen acties, en dat zij niet tekort geschoten is in haar zorgplicht.
4.7 Bovendien wordt geoordeeld dat het treffen van voorzieningen aan een woning primair de taak is van de eigenaar. Dat brengt met zich dat [de eisers] ook verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van de rattenbestrijding. Gesteld noch gebleken is dat zij zelf enige actie hebben ondernomen teneinde de situatie te herstellen dan wel ergere overlast te voorkomen door bijvoorbeeld de voorstellen van de gemeente op te volgen of de buren aan te schrijven om onderzoek te laten verrichten. Ook hebben zij geen 'second opinion' laten uitvoeren door een particulier ongediertebestrijdingsbedrijf. De stelling van [de eisers] dat dergelijke bedrijven alstoen nog niet bestonden wordt voorshands onaannemelijk geacht.
Verjaring
4.8 Daar komt bij dat in 1983, en in ieder geval in 1987 is geconstateerd dat er sprake is van een rattenplaag. Immers, in 1983 werden er voor het eerst ratten op de zolder van [de eisers] aangetroffen, terwijl in 1987 [de eiser] tezamen met de heer [naam] van de afdeling Ongediertebestrijding van de gemeente bij een inspectie onder de woning [straatnaam] [getal] sleepsporen en uitwerpselen, alsmede zandophopingen en een (ratten)gangenstelsel hebben aangetroffen. Anders dan de gemeente heeft gesteld is niet de wet van 31 oktober 1924 van toepassing, die immers bij de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek (BW) per 1 januari 1992 is ingetrokken, maar wordt de verjaring beheerst door artikel 3:310 BW. Voor de toepasselijkheid van deze wet op vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad is vereist dat de benadeelde bekend is met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. De in de arresten van de Hoge Raad van 9 oktober 1992 ( NJ 1994, 286 en 287) aanvaarde regel met betrekking tot het ingangstijdstip van de verjaring geldt slechts voor vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben, dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de laedens behoort te komen. Daarvan is, gelet op het vorenoverwogene, in het onderhavige geval geen sprake. Dat brengt met zich dat de mogelijkheid bestaat dat de bodemrechter tot het oordeel komt dat de verjaringstermijn reeds begon te lopen in 1983 dan wel in 1987. Daarvan uitgaande kan voorhands oordelend niet worden gesteld dat de vordering van [de eisers] niet is verjaard.
4.9 Door [de eisers] is nog aangevoerd en door de gemeente bestreden, dat de gedraging van de gemeente dient te worden beschouwd als een reeks van gedragingen, die juist ook in onderling verband en samenhang als één onrechtmatige daad moeten worden aangemerkt, gedurende een periode welke zich uitstrekt van 1983 tot 1996, de datum van de aanschrijving krachtens artikel 14 Woningwet. In die visie zou eerst bij de camera-inspectie door de gemeente in 1994 de verjaring zijn gaan lopen, omdat alstoen bekend werd dat de gemeente aansprakelijk was voor de geleden schade en de vordering derhalve tijdig zou zijn ingediend, aldus [de eisers]
4.10 Dit standpunt kan, voorlopig oordelend, niet als juist worden aanvaard. Immers, vaststaat dat [de eisers] in ieder geval in 1987 bekend waren met de mogelijke oorzaak van de rattenplaag. Indien zij van mening zouden zijn geweest dat de gemeente toen actie had moeten ondernemen, had het op hun weg gelegen de gemeente aansprakelijk te stellen. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het onrechtmatig nalaten door de gemeente, naast de reeds in 1987 ontstane schade, zijn niet gesteld of anderszins gebleken. Uitgaande van de veronderstelling dat de gemeente wel onrechtmatig jegens [de eisers] heeft gehandeld door op dat moment niet te voldoen aan de op haar rustende aanschrijvingsplicht, viel de door die gedraging veroorzaakte schade derhalve (volledig) samen met de in de periode tot en met 1996 veroorzaakte schade, zodat de te dier zake geldende verjaring reeds was begonnen te lopen in 1987. Ook in deze visie kan een beroep op verjaring slagen.
Conclusie
4.12Het vorenoverwogene brengt met zich dat, nu een grote terughoudendheid betracht dient te worden bij de toewijzing van geldvorderingen in kort geding, niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden geoordeeld dat de bodemrechter de vordering van [de eisers] zal toewijzen. De vorderingen van [de eisers] dienen thans derhalve te worden afgewezen. Zij worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. BESLISSING
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
1. wijst de vorderingen van [de eisers] af;
2. veroordeelt [de eisers] in de kosten van het geding die voor zover gevallen aan de zijde van de gemeente tot op deze uitspraak worden begroot op EUR 205,-- wegens verschotten en EUR 703,36 wegens salaris procureur;
3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. S. Kuypers, griffier.