RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 03/268 en 03/317 BESLU
op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
A en B, te C, alsmede D en E, te F, verzoekers,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
Namens verzoekers heeft mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, bij brief van 11 februari 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het niet tijdig nemen van besluiten als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka).
Bij brief van gelijke datum is verzocht om voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 26 maart 2003, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Baur voornoemd. Namens verweerder is verschenen mevrouw mr. H. Lenters, werkzaam bij het Bureau Centrale Autoriteit, onderdeel van het Directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties van verweerders ministerie.
Na de behandeling ter zitting hebben zowel verweerder als de gemachtigde van verzoekers op 1 april 2003 respectievelijk 2 april 2003 een faxbericht naar de rechtbank gezonden. Partijen hebben er vervolgens mee ingestemd dat een nadere behandeling ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.2. In artikel 7a, eerste lid, van de Wobka is bepaald dat de adspirant-adoptiefouders, indien zij gebruik wensen te maken van activiteiten van autoriteiten, instellingen of personen in het buitenland, hiervan onder overlegging van alle voor deze procedure relevante bescheiden opgave doen aan de vergunninghouder aan wie het rapport is verstrekt. De vergunninghouder onderzoekt deze autoriteiten, instellingen of personen op zuiverheid en zorgvuldigheid van handelen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel brengt de vergunninghouder naar aanleiding van het in het eerste lid bedoelde onderzoek schriftelijk, met redenen omkleed advies uit aan de Minister van Justitie.
In het derde lid van artikel 7a is bepaald dat de Minister na ontvangst van het advies besluit of de doorzending van het rapport en de bemiddeling zullen plaatsvinden. Aan dat besluit kan hij voorwaarden verbinden. De doorzending en de bemiddeling zullen niet plaatsvinden indien aannemelijk is dat de adspirant-adoptiefouders bij de opneming van een buitenlands kind niet zullen handelen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8, onder d en e, of door hun handelen schade zullen toebrengen aan de door de vergunninghouder opgebouwde relaties met instellingen, autoriteiten of personen in het buitenland, dan wel indien er gronden redenen zijn om te twijfelen aan de zuiverheid en de zorgvuldigheid van hun handelen. Tot die redenen behoort in ieder geval de omstandigheid dat aan de bemiddeling voor adspirant-adoptiefouders onevenredig hoge kosten zijn verbonden.
Volgens artikel 1 van de Wobka wordt onder vergunninghouder verstaan: de rechtspersoon die houder is van een vergunning, als bedoeld in de artikelen 15 en 16, tot het bemiddelen inzake de opneming van een buitenlands kind met het oog op adoptie.
2.3. Verzoekers zijn twee echtparen die het voornemen hebben tot adoptie van kinderen uit Cambodja. Met betrekking tot deze voornemens zijn door de Vereniging Wereldkinderen, zijnde een vergunninghouder als hiervoor bedoeld, bij brieven van 26 november 2002 (inzake het echtpaar A-B) respectievelijk 28 november 2002 (inzake het echtpaar D-E) aan verweerder adviezen uitgebracht als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de Wobka.
Bij brieven van 20 december 2002 heeft verweerder aan beide echtparen medegedeeld dat, naar aanleiding van een van de Nederlandse ambassade in Bangkok ontvangen bericht inzake opschorting door een aantal landen van adoptie uit Cambodja, eerst nader onderzoek moet worden gedaan, alvorens een besluit als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van de Wobka kan worden genomen. Verder is aangegeven dat een vertegenwoordigster van de Vereniging Wereldkinderen in januari 2003 Cambodja zal bezoeken, dat na haar terugkeer overleg zal plaatsvinden en dat beide echtparen daarvan nader bericht zullen ontvangen in februari 2003.
Bij brieven van 27 februari 2003 heeft verweerder beide echtparen vervolgens medegedeeld dat uit het hiervoor genoemde overleg naar voren is gekomen dat er nog altijd vragen zijn met betrekking tot de zuiverheid en zorgvuldigheid van handelen van de opgegeven contacten en autoriteiten in Cambodja, alsmede met betrekking tot de aldaar af te dragen gelden, en dat daarom aan het ministerie van Buitenlandse Zaken is verzocht om de Nederlandse ambassade in Bangkok een onderzoek te laten instellen naar de vraagpunten. Verweerder heeft afschriften van dit verzoek, gedateerd 24 februari 2003, bijgevoegd.
2.4. Intussen was namens verzoekers bij de in rubriek 1 vermelde brieven van 11 februari 2003 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van besluiten inzake doorzending van het rapport en het plaatsvinden van de bemiddeling, als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van de Wobka, alsmede verzocht om voorlopige voorzieningen, inhoudende dat wordt bepaald dat verweerder binnen één week na de datum van de uitspraak tot doorzending van de twee rapporten dient over te gaan.
2.5. Allereerst moet worden beoordeeld of ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift sprake was van het niet-tijdig nemen van besluiten, zulks met het oog op de vraag of de bezwaren ontvankelijk kunnen worden geacht.
Uit artikel 4:13 van de Awb vloeit voort dat een beschikking, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde beslistermijn, in ieder geval dient te worden gegeven binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, tenzij binnen die termijn een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4:14. Ingevolge dit laatste artikel stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de Wobka geen termijn is bepaald voor het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van die wet en is vooralsnog van oordeel, mede gelet op de wetsgeschiedenis van dit artikel, dat een advies als bedoeld in het tweede lid van dit artikel kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de – hiervoor onder 2.3 vermelde – brieven van verweerder van 20 december 2002 niet een kennisgeving bevatten als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb, aangezien daarin niet een termijn is genoemd waarbinnen de besluiten c.q. beschikkingen tegemoet kunnen worden gezien.
Met name kan de enkele mededeling dat verzoekers in februari 2003 nader bericht zullen ontvangen na het te voeren overleg na terugkeer van de vertegenwoordigster van de Vereniging Wereldkinderen uit Cambodja, niet worden opgevat als het noemen van een termijn waarbinnen het besluit tegemoet kan worden gezien.
Het voorgaande leidt tot het voorlopige oordeel dat op 11 februari 2003 sprake was van het niet tijdig nemen van besluiten als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van de Wobka, zodat de bezwaren van verzoekers ontvankelijk zijn te achten.
2.6. In beide gevallen is verzocht om een voorlopige voorziening die er toe strekt dat wordt bepaald dat verweerder binnen één week een positief besluit neemt inzake doorzending van het rapport en het plaatsvinden van de bemiddeling. Voor het treffen van een zodanige voorziening, die verder reikt dan het voorwerp van geschil – te weten het niet tijdig nemen van een besluit – zou slechts plaats kunnen zijn in het geval dat er rechtens maar één besluit mogelijk is, namelijk het verlangde positieve besluit.
Een zodanig geval doet zich hier niet voor. Verweerder kan vooralsnog worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 7a, derde lid, derde volzin, van de Wobka aldus moet worden gelezen dat doorzending en bemiddeling niet zullen plaatsvinden indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de zuiverheid of zorgvuldigheid van handelen van de autoriteiten, instellingen of personen in het buitenland. Zuiver taalkundige lezing van deze derde volzin lijkt er weliswaar op te wijzen dat “hun handelen” aan het slot van de volzin duidt op de adspirant-adoptiefouders, maar een redelijk uitleg brengt met zich, mede gelet op de tekst van het eerste lid van artikel 7a en de vierde volzin van het derde lid, dat is bedoeld het handelen van de autoriteiten, instellingen of personen in het buitenland. Deze uitleg wordt ook gehanteerd in het door verweerder op 25 september 1995 vastgestelde Protocol inzake onderzoek naar buitenlandse contacten en deelbemiddeling bij interlandelijke adoptie, Stscrt. 1995, nr. 189.
Met verweerder is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat thans nog allerminst vaststaat dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de zuiverheid of zorgvuldigheid van handelen van de autoriteiten, instellingen of personen in Cambodja inzake adoptie van kinderen uit dat land. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan vooralsnog niet worden gezegd dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat nader onderzoek is geboden, conform de vraagpunten zoals neergelegd in het verzoek van 24 februari 2003 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hetgeen van de zijde van verzoekers is betoogd, biedt onvoldoende grond om daarover thans anders te oordelen.
Er is derhalve geen plaats voor het treffen van voorlopige voorzieningen als gevraagd.
2.7. Er is geen grond voor het oordeel dat verzoekers thans een spoedeisend belang hebben bij een voorziening die ertoe strekt dat verweerder binnen een termijn van een week, of een andere relatief korte termijn, besluiten als bedoeld in artikel 7a, derde lid, van de Wobka, dient te nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekers niet uitdrukkelijk hebben verzocht om een zodanige voorziening, en voorts dat verweerder ter zitting heeft medegedeeld dat in dat geval negatieve besluiten zullen worden genomen. Verder is in dit verband van belang dat verweerder bij brief van 31 maart 2003, per faxbericht ontvangen op 1 april 2003, heeft laten weten dat de Nederlandse ambassade te Bangkok verwacht het onderzoek inzake adoptie in Combodja eind april afgerond te hebben, en dat ernaar wordt gestreefd om voor 1 mei a.s. besluiten te nemen aangaande de adoptie via deelbemiddeling uit Cambodja.
2.8. De verzoeken dienen derhalve te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.