2.1 [de heer en mevrouw A.] zijn asielzoekers die stellen afkomstig te zijn uit Bosnië; zij behoren tot de Roma-groepering. Zij hebben de zorg over vier minderjarige kinderen.
2.2 Op [de heer en mevrouw A.] is de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) van toepassing. Op grond van deze regeling wordt aan hen opvang geboden in het AZC Winterswijk.
2.3 Nadat zij diverse procedures hebben doorlopen om toegelaten te worden als vluchteling, zijn zij thans uitgeprocedeerd. Op hun verzoek om te worden toegelaten als vluchteling is op 19 april 2002 in beroep onherroepelijk negatief beslist.
2.4 Het COA heeft de opvang van [de heer en mevrouw A.] beëindigd en hen verzocht het AZC te Winterswijk te verlaten.
2.5 [de heer en mevrouw A.] hebben aan dit verzoek niet voldaan.
2.6 In 1999 is bij mevrouw [A.] de diagnose Morbus Bowen gesteld, hetgeen inhoudt dat er sprake is van een kwaadaardige gynaecologische tumor.
2.7 Op 4 september 2000 en opnieuw op 19 juli 2002, heeft het gezin [A.] een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel 'verblijf voor het ondergaan van medische behandeling'. Hierop is op 2 maart 2001 negatief beslist. Op 10 januari 2003 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen is op 5 februari 2003 beroep ingesteld en op dit beroepschrift is nog niet definitief beslist. Tevens is op 5 februari 2003 om een voorlopige voorziening verzocht. Daarop is nog geen beslissing genomen.
2.8 Op 14 februari 2003 hebben [de heer en mevrouw A.] aan de IND verzocht toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in verband met de medische problematiek van [mevrouw] [A.].
2.9 Bij brief van 19 maart 2003 heeft de IND meegedeeld: "(…...) Op basis van het BMA advies van juni 2002 en de aanvulling hierop van september 2002 alsmede de negatieve beslissing op de aanvraag voor medische behandeling zie ik geen aanleiding om anders aan het COA te adviseren dan wij al hebben gedaan. Behandeling zo oordeelt de BMA is goed mogelijk in het land van herkomst. Uw cliënt heeft in afwachting van een definitieve beslissing op een aanvraag voor een vergunning tot verblijf inderdaad rechtmatig verblijf doch dit betreft een procedure die geen recht genereert op voorzieningen zoals die nu worden geboden (…...)".
2.10 In het kader van bovengemelde procedure is op 6 december 2001 een medisch advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het BMA heeft op 27 juni 2002 advies uitgebracht dat, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
"(…...) de klachten zijn van lichamelijke en psychische aard. Betrokkene heeft een kwaadaardige gynaecologische tumor waarvoor ze in september 1999 is geopereerd. In november 2001 is ze opnieuw geopereerd ivm een recidief van de tumor. De tumor recidiveert de laatste tijd geregeld (dit in tegenstelling tot periode voor advies 14-04-2000). Ook heeft ze meerdere psychische klachten in het kader van een depressieve stoornis (…...) Betrokkene staat onder nauwgezette controle van de gynaecoloog en oncoloog om recidieven zo vroeg mogelijk op te sporen en (chirurgisch) te behandelen. Dit zal nog jarenlang nodig zijn waarbij zo nu en dan operaties te verwachten zijn gezien het beloop van het ziektebeeld (...…) Geheel zonder therapie verwacht ik wel een medische noodsituatie op de korte termijn gezien het recidiverende karakter van de tumor (...…) Betrokkene kan medisch gezien reizen in de huidige situatie. Wel is continuatie van de medicatie en een gedegen medische overdracht van de medische gegevens aangewezen (...…)".
2.11 Op 6 juni 2002 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen COA en het gezin [A.], waarbij aan het gezin [A.] is meegedeeld dat de finale vertrektermijn op 3 juli 2002 zou verlopen.
2.12 De schriftelijke verklaring van J.W.A.M. Hopstaken, GGZ-arts bij GGNet, Netwerk voor de Geestelijke Gezondheidszorg in Oost-Gelderland en Zutphen, d.d. 18 juli 2002 luidt, voor zover van belang:
"(...)
Betreft:
Mevr. [A.] (…..)
Dhr [A.] (...…)
Kinderen:
- [naam 1] (…...)
- [naam 2] (…...)
- [naam 3] (...…)
- [naam 4] (...…)
Hierbij meld ik dat bovenstaande patiënten sedert 23-02-2001 onafgebroken in behandeling zijn bij RIAGG Oost-Gelderland (...…) en dat medische zorg in Nederland noodzakelijk is.
Patiënten zijn niet in staat naar het land van herkomst te reizen aangezien er sprake is van ernstige medische en psychiatrische en psychosociale problematiek die hen daartoe niet verantwoord de mogelijkheid geeft. Een verblijf in het land van herkomst om nadere rechtspreking af te wachten is absoluut gecontraïndiceerd, en ik kan niet instaan voor de mogelijke gevolgen (…...)"
2.13 Bij brief van 14 augustus 2002 heeft de IND het BMA om nader advies gevraagd omtrent de vraag of [mevrouw] [A.] in de huidige medische situatie in staat is om te reizen.
2.14 Het BMA heeft hierop bij brief van 11 september 2002 geantwoord: "(...…) Uit de meegezonden verklaring van 18-07-2002 blijkt niet dat de medische situatie van betrokkene is veranderd sinds het schrijven van het medisch advies van 27-06-2002 (...…) Uit de specifiek op deze casus nagevraagde bron in Bosnië-Herzegovina (zie bijlage) blijkt dat voor zowel de lichamelijke als de geestelijke problematiek therapiemogelijkheden in het universiteitsziekenhuis van Sarajevo mogelijk zijn. Onder continuatie van de medicatie en met een overdracht van de medische gegevens is dan een reis naar Bosnië-Herzegovina medisch gezien mogelijk (…)".
2.15 De behandelend gynaecoloog van [mevrouw] [A.], R. Gerritse, verbonden aan het Streekziekenhuis Koningin Beatrix te Winterswijk heeft bij brief van 25 februari 2003 meegedeeld: "(...…) De gezondheidstoestand van cliënte is zodanig dat medische behandeling in Nederland noodzakelijk is. Het betreft een kwaadaardige aandoening van de schaamlippen. Het gaat, gezien de leeftijd van patiënte om een zeer zeldzame aandoening. De medische behandeling bestaat uit langdurige controle en zonodig verwijdering van het tumorproces. Als patiënte naar het land van herkomst verwezen wordt, bestaat er waarschijnlijk een onmogelijkheid voor verder behandeling. Daar dit alleen mogelijk is in gespecialiseerde en hierom te dure ziekenhuizen. Uiteindelijk zal het voor patiënte fataal kunnen aflopen. Mijns inziens is verwijdering van cliënte met betrekking tot haar gezondheidstoestand niet verantwoord. Er kan op korte termijn na stopzetting van de behandeling een noodsituatie ontstaan, waarbij het gezwel terug kan komen (…...)".