ECLI:NL:RBZUT:2003:AF4974

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
20 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
175630 HA VERZ 03-19
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A.M. Smulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na aanvraag ontslagvergunning door werkgever

In deze zaak heeft de werknemer verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever, die een ontslagvergunning had aangevraagd bij het CWI. De werknemer, die sinds 1972 in dienst was, had te maken met een voorgenomen sluiting van het bedrijf van de werkgever, dat werd geleid door een echtpaar. De werknemer stelde dat hij recht had op een passende afvloeiingsregeling, gezien zijn langdurige dienstverband en de omstandigheden van het geval. De werkgever voerde aan dat de sluiting van het bedrijf onvermijdelijk was door teruglopende resultaten en de leeftijd van de directeuren. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen dringende redenen waren voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet voldoende had aangetoond dat de omstandigheden zodanig waren veranderd dat de arbeidsovereenkomst onmiddellijk of op korte termijn moest eindigen. De rechter wees het verzoek van de werknemer af en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten moest dragen. De beschikking werd gegeven op 20 februari 2003 door kantonrechter J.A.M. Smulders.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Kanton -Locatie Zutphen
Verzoek ontbinding arbeidsovereenkomst door werknemer na aanvraag ontslagvergunning CWI door werkgever. Verzoek louter gedaan voor een vergoeding?
Zaaknummer : 175630 HA VERZ 03-19
Beschikking d.d. : 20 februari 2003
Afschrift aan : mr. Goudriaan / mr. Holwerda
Verzonden d.d. :
BESCHIKKING van de kantonrechter te Zutphen in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. A. Goudriaan, advocaat te Zoetermeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Swaters B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Lochem,
verweerster,
gemachtigde mr. S.A. Holwerda, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Groningen.
Partijen worden hierna mede aangeduid als werknemer respectievelijk werkgeefster.
1. PROCESVERLOOP
Dit blijkt uit:
- een verzoekschrift, binnengekomen ter griffie op 20 januari 2003;
- een verweerschrift;
- een aanvullend verzoekschrift;
- de mondelinge behandeling ter terechtzitting op 18 februari 2003;
2. DE FEITEN
2.1 Werkgeefster drijft een onderneming waarvan het echtpaar [naam] (middellijk) directeur en enig aandeelhouder is. Het bedrijf bestaat uit een juweliers- en optiekzaak. Het echtpaar [naam] heeft sinds 2000 het voornemen hun nering te beëindigen, zulks vanwege teruglopende bedrijfsresultaten en gevorderde leeftijd. Sindsdien is getracht het bedrijf te verkopen, wat tot op heden echter niet is gelukt.
2.2 Werknemer, geboren op 7 februari 1948, is sedert 21 maart 1972 in dienst van werkgeefster (althans van haar rechtsvoorganger) als horlogemaker/uurwerkreparateur en vormt thans het enige personeelslid. Oorspronkelijk bedroeg het dienstverband vijf dagen per week. Nadat werknemer in maart 2001 van werkgeefster had vernomen dat zij het bedrijf (liefst middels verkoop) wilde beëindigen, heeft werknemer op advies van werkgeefster getracht elders emplooi te vinden. Vanaf december 2001 is werknemer op een jaarcontract voor twee dagen per week als uurwerkreparateur elders gaan werken, reden waarom het dienstverband met werkgeefster toen werd teruggebracht tot 3 dagen per week. Vervolgens vond werknemer per 1 januari 2002 nog een vaste baan voor een dag per week als horlogemaker, waarna zijn dienstverband met werkgeefster werd teruggebracht tot 2 dagen per week. Het genoemde jaarcontract voor twee dagen per week is, ondanks anders luidende toezeggingen, vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten niet verlengd, zodat werknemer thans voor twee dagen per week een WW-uitkering geniet. Tenslotte werkt werknemer reeds een jaar of vijf ook 5 uur per week (gemiddeld) voor eigen rekening.
2.3 In december 2002 heeft werkgeefster aan werknemer meegedeeld dat het bedrijf op 1 augustus 2003 zou sluiten. Op 23 december 2002 heeft werkgeefster voor werknemer een ontslagvergunning aangevraagd vanwege de voorgenomen bedrijfsbeëindiging, verband houdende met bedrijfseconomische omstandigheden en gevorderde leeftijd, welke vergunning voorwaardelijk is verleend op 27 januari 2003. Vervolgens is op 28 januari 2003 de arbeidsovereenkomst door werkgeefster opgezegd tegen 1 mei 2003, op 3 maart daaraanvolgend omgezet tegen de datum 1 juli 2003. Een door werkgeefster aan werknemer gedaan aanbod voor een afvloeiingsregeling ten bedrage van (gekapitaliseerd) circa EUR 5000,- heeft werknemer afgeslagen.
2.4 Inmiddels had werknemer op 20 januari 2003 het verzoek ingediend de arbeidsovereenkomst te ontbinden met toekenning van een vergoeding conform de neutrale kantonrechtersformule op basis van een volledige werkweek, berekend op EUR 70.200,-. Werkgeefster voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3. DE BEOORDELING
3.1 Van de toepasselijkheid van een wettelijk opzegverbod is niet gebleken.
3.2 Werknemer heeft aan zijn verzoek (en aanvullend verzoek) - behalve de vastgestelde feiten - met name ten grondslag
gelegd:
- dat hij tot op zekere hoogte begrip heeft voor de voorgenomen bedrijfssluiting;
- dat hij dan echter tenminste recht heeft op een passende afvloeiingsregeling;
- dat daarbij, gelet op het langdurig voltijds dienstverband en de overige omstandigheden van het geval, waaronder het feit
dat werknemer zelf de vervangende werkgelegenheid had gevonden, moet worden uitgegaan van een dienstverband van vijf, subsidiair vier dagen per week;
- dat hij bevreesd is na effectuering van het hem gegeven ontslag langdurig te moeten procederen ex artikel 7:681 BW,
terwijl het twijfelachtig is of werkgeefster tegen die tijd nog bestaat en of een alsdan toe te kennen vergoeding dan
verhaalbaar zal blijken;
- dat hij daarom verzoekt om ontbinding per 30 juni 2003 met toekenning van genoemde, of een andere passend te achten,
vergoeding.
3.3 Werkgeefster heeft ten verwere met name aangevoerd:
- dat sluiting onvermijdelijk is, gezien de teruglopende bedrijfsresultaten, en de gevorderde leeftijd c.q. gezondheid van het
echtpaar [naam];
- dat hardnekkig is getracht het bedrijf of een deel ervan te verkopen, echter zonder resultaat;
- dat verkoop alsnog niet ondenkbaar is, maar dat er weliswaar geïnteresseerden zijn - zij het uitsluitend voor de optiek -
maar op dit moment geen serieuze gegadigden en dat de marktontwikkeling slecht is;
- dat de bedrijfssituatie geen (hoge) afvloeiingsregeling mogelijk maakt en dat het bedrijf in feite ook de
pensioenvoorziening van het echtpaar [naam] was;
- dat werknemer al in maart 2001 van een en ander op de hoogte is gesteld en dat hem zowel toen als nadien alle
gelegenheid en steun is geboden om tijdig elders vervangend werk te vinden of voor zichzelf te beginnen;
- dat op het functioneren van werknemer de laatste tijd het nodige is aan te merken, maar dat de arbeidsrelatie tussen
partijen niet is verstoord;
- dat - zo begrijpt de kantonrechter - de toetsing of een ontslag, ondanks een gegeven ontslagvergunning, niettemin (gelet
op de gevolgen voor de werknemer) kennelijk onredelijk is, achteraf behoort plaats te vinden aan de hand van de
omstandigheden van het geval;
- dat uitsluitend ingeval komt vast te staan dat de arbeidsrelatie duurzaam is verstoord ontbonden dient te worden en we
zonder vergoeding.
3.4 Voorop moet worden gesteld dat een werknemer ingevolge artikel 7:685 BW "te allen tijde" om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan verzoeken. Het feit dat thans reeds vaststaat dat het dienstverband (uiterlijk) op 1 juli a.s. zal eindigen staat aan de ontvankelijkheid van het verzoek dan ook niet in de weg.
3.5 Dat neemt niet weg dat voor ontbinding slechts plaats is - nu een dringende reden gesteld noch gebleken is - na verandering van omstandigheden van dien aard, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve direct of na korte termijn behoort te eindigen. Daarvan is de kantonrechter niet gebleken. Dat in december 2002 bekend werd dat werkgeefster het bedrijf zou sluiten op 1 augustus 2003 en dat voor werknemer een ontslagvergunning werd aangevraagd (en na indiening van het verzoekschrift is verkregen) is weliswaar een verandering van omstandigheden, maar zonder bijkomende omstandigheden niet van dien aard dat daarom de arbeidsovereenkomst onmiddellijk of na korte termijn zou dienen te eindigen. Ook werknemer staat kennelijk op dit standpunt, nu ontbinding pas is verzocht tegen 30 juni 2003. Werkgeefster heeft voorts onbetwist gesteld dat de arbeidsverhouding niet duurzaam is verstoord, terwijl ter zitting - wel enige begrijpelijke wrevel over en weer maar - het tegendeel niet is gebleken.
3.6 In feite streeft werknemer blijkens het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting dan ook niet naar een beëindiging van het dienstverband, doch stelt hij zich slechts op het standpunt dat het hem gegeven ontslag per 1 juli 2003 onder aanbieding van genoemde beperkte afvloeiingsregeling, kennelijk onredelijk is gelet op de gevolgen voor hem. Voor die beoordeling is echter de procedure ex artikel 7:681 BW bedoeld, hetgeen in een geval als het onderhavige te meer klemt nu de vraag of de gevolgen van het ontslag voor werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van werkgeefster, pas kan worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van het ontslag - dat wil zeggen op 1 juli 2003 - voordoen. In dit verband is niet zonder belang dat het geenszins uitgesloten moet worden geacht dat werknemer voordien werk vindt of dat werkgeefster er alsnog in zal slagen het bedrijf of een deel ervan te verkopen, in welk laatste geval ook de voorwaarde in de ontslagvergunning in werking kan treden.
3.7 Gelet op het vorenoverwogene zijn er geen termen om het verzoek geheel of gedeeltelijk toe te wijzen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
4. BESLISSING
De kantonrechter, beschikkende:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat ieder der partijen met de eigen proceskosten belast blijft.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.M. Smulders, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.