RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1801 en 02/1803
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
1. [verzoekster 1], te [plaats], en
2. [verzoekster 1 en verzoeker 2] voornoemd te zamen handelend onder de naam VOF Companjen Woninginrichters, te Elburg,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van:
1. 9 december 2002 waarbij verzoekster 1 onder aanzegging van bestuursdwang is gelast binnen drie werkdagen na de datum van verzending van de bestuursdwangaanschrijving een reclameobject geplaatst op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie C, nummer 1879, plaatselijk bekend Zuiderzeestraatweg Oost, ter hoogte van Korte Jukweg 7 te Elburg te verwijderen en verwijderd te houden;
2. 10 december 2002 waarbij verzoekers 2 een last onder dwangsom is opgelegd inhoudende dat het onder 1 genoemde reclameobject binnen drie werkdagen na de verzending van het besluit dient te worden verwijderd en verwijderd moet worden gehouden op verbeurte van een dwangsom van € EUR 2.269,-- in eens.
Verzoekers hebben bij een gezamenlijke brief van 13 december 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van 18 december 2002 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 januari 2003, alwaar [verzoeker 2] in persoon is verschenen, mede namens verzoekster 1, bijgestaan door J.W. Meurs. Verweerder werd vertegenwoordigd door J.D. Post, ambtenaar der gemeente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verweerder heeft zijn bestuursdwangbesluit gebaseerd op artikel 125 van de Gemeentewet en zijn dwangsombesluit gebaseerd op artikel 5:32 van de Awb. Aan deze besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekers in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Reclameverordening (hierna: de verordening) zonder voorafgaande vergunning een reclameobject, bestaande uit een aanhangwagen met daarop aangebracht een verwijsbord naar hun bedrijf, op de in geding zijnde onroerende zaak hebben geplaatst.
Verweerder heeft er voor gekozen aan verzoekster 1, zijnde eigenares van de grond (zijnde een onroerende zaak) waarop het reclameobject is geplaatst, een bestuursdwangbesluit te sturen en aan verzoekers 2, als zijnde de plaatsers van het object, een dwangsombesluit.
Ten aanzien van het dwangsombesluit is de voorzieningenrechter gebleken dat de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken en dat verzoekers 2 het reclameobject binnen de begunstigingstermijn niet hebben verwijderd. Verzoekers 2 hebben het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend na het verstrijken van de begunstigingstermijn.
Gelet hierop kan het treffen van een voorlopige voorziening niet meer tot het door verzoekers 2 gewenste resultaat, namelijk het voorkomen dat de opgelegde dwangsom wordt verbeurd, leiden.
Wegens het ontbreken van een spoedeisend belang dient het verzoek, voorzover dit betrekking heeft op het dwangsombesluit, dan ook te worden afgewezen.
Indien verzoekers wensen te voorkomen dat de reeds verbeurde dwangsom wordt ingevorderd zullen zij de burgerlijke rechter moeten adiëren, tenzij verweerder eigener beweging van die invordering afziet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de verordening is het de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak, verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging, of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Vast staat dat geen vergunning is verleend voor het in geding zijnde reclameobject.
Ingevolge het derde lid, van artikel 1, van de verordening geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor zover de Woningwet, de Monumentenwet, de Provinciale landschapsverordening of de gemeentelijke monumentenverordening van toepassing is.
De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de verordening van toepassing is.
Desgevraagd is zijdens verweerder ter zitting verklaard dat de plaatsing van het object niet kan worden aangemerkt als bouwen in de zin van de Woningwet aangezien het object mobiel is.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
De Woningwet bevat geen definitie van het begrip bouwwerk zodat bij de uitleg van dat be-grip het spraakgebruik richtinggevend dient te zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat aansluiting
kan worden gezocht bij de definitie van het begrip in artikel 1.1, eerste lid, van de Model-bouwverordening 1992. Deze definitie luidt: elke constructie van enige omvang van hout,
steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect
met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om
ter plaatse te functioneren.
Ter zitting is desgevraagd verklaard dat het object een hoogte heeft van ca. 1,80 meter, een breedte van ca. 1,40 meter en een lengte van ca. 2,40 meter. Voorts is gebleken dat het object nadat het ter plaatse is geplaatst met als doel voorbijgangers te wijzen op het aan de overkant van de weg gelegen bedrijf, niet meer is verplaatst alsmede dat het in beginsel ook niet de bedoeling is het object in de nabije toekomst anders te gebruiken dan als reclameobject. Dat brengt mee dat het object een plaatsgebonden karakter heeft.
Gelet op de ter zake gevormde jurisprudentie is het object dan ook een bouwwerk in de zin van de Woningwet, voor het plaatsen waarvan, aangezien het niet kan worden aangemerkt als een bouwvergunningvrij bouwwerk, een bouwvergunning is vereist.
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet kan en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ook een vergunning ingevolge de verordening kan worden geweigerd indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Nu de verordening moet wijken (indien en) voor zover de Woningwet van toepassing is, is er geen plaats voor een toetsing aan deze eisen in het kader van de verordening. Of het object daaraan voldoet dient te worden bezien naar aanleiding van een in te dienen aanvraag om bouwvergunning.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat daarnaast sprake kan zijn van overtreding van het verbod neergelegd in de verordening als dat verbod is ingesteld met het oog op andere belangen dan die welke worden gediend met welstandseisen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor, nu een vergunning op grond van de verordening ook kan worden geweigerd in het belang van de verkeersveiligheid en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van naburige onroerende zaken.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder dan ook wel bevoegd te worden geacht om het bestuursdwangbesluit te nemen.
Behoudens bijzondere gevallen is het onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot het aanzeggen en zonodig toepassen van bestuursdwang.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat niet alsnog een vergunning ingevolge de verordening kan worden verleend. Nu verweerder in dat kader uitsluitend onder ogen heeft gezien of het object voldoet aan redelijke eisen van welstand en niet heeft nagegaan of een van de andere weigeringsgronden in de weg staat aan verlening van een vergunning, kan
voorshands niet uitgesloten worden geacht dat het object (in zoverre het onderworpen is aan het regime van de verordening) alsnog gelegaliseerd kan worden. Verweerder heeft evenzeer verzuimd te beoordelen of voor het object alsnog een bouwvergunning kan/dient te worden verleend.
Onder deze omstandigheden moet ernstig worden betwijfeld of verweerder het bestreden besluit bij de te nemen beslissing op bezwaar zal kunnen handhaven. Daarin wordt voldoende aanleiding gevonden om het bestreden besluit te schorsen.
Niet is gebleken dat verzoekster 1 proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen en met name is niet gebleken dat J.W. Meurs dient te worden beschouwd als professionele rechtshulpverlener.
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, in zoverre betrekking hebbend op het dwangsombesluit, af;
- schorst het bestuursdwangbesluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster 1;
- gelast dat de gemeente Elburg het door verzoekster 1 betaalde griffierecht (€ EUR218,--) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.