RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Trabis Vastgoed Ontwikkeling B.V., gevestigd te Veenendaal, eiseres,
en
de raad van de gemeente Bergh, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 oktober 2000, verzonden op 2 november 2000.
Eiseres, projectontwikkelaar, heeft op 18 januari 1999 na overleg met ambtenaren van de gemeente Bergh over haar plannen met het perceel Benedendorpsstraat 15 te Zeddam, plaatselijk bekend het perceel van Hotel Moors, een zogenaamd “vooroverlegformulier” ingediend. Eiseres heeft daarop aangegeven voornemens te zijn op voornoemd perceel
24 appartementen te realiseren. In het kader van het vooroverleg is het bouwplan voorgelegd aan de welstandscommissie die op 18 maart 1999 haar advies heeft uitgebracht. Vervolgens is op 26 april 1999 een aangepast plan aan de welstandscommissie voorgelegd die op 27 april 1999 medewerking aan het plan in de gepresenteerde vorm heeft afgeraden.
In december 1999 heeft eiseres de eigendom verworven van het perceel. Begin januari 2000 heeft eiseres vervolgens verzocht om een onderhoud met de ter zake verantwoordelijke wethouder. Op 1 maart 2000 heeft dat gesprek plaatsgevonden.
In zijn vergadering van 27 april 2000 heeft de gemeenteraad de Nota Volkshuisvesting,
getiteld: “Grenzen aan de ‘groei’” (hierna: de nota) vastgesteld en tevens voor de kom van Zeddam een zogenaamd voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) genomen. Dit besluit, dat op 9 mei 2000 is gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en in het plaatselijk verschijnende blad de Gemeentekoker, is op 11 mei 2000 in werking getreden.
Bij brief van 4 mei 2000 is aan eiseres de (concept)nota toegezonden.
Tegen het voorbereidingsbesluit heeft eiseres bij brief van 6 juni 2000 bezwaar gemaakt dat verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Mr. T.A. Timmermans, advocaat te Utrecht, heeft namens eiseres beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 juni 2001, waar namens eiseres de heer A.R.A. van Schaik, directeur, is verschenen, bijgestaan door mr. J. van der Riet, kantoorgenoot van mr. Timmermans voornoemd. Verweerder is ondanks te zijn opgeroepen niet verschenen.
Op 5 oktober 2001 heeft de rechtbank besloten om met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen aangezien is gebleken dat het thans bestreden besluit nog niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Verweerder is in de gelegenheid gesteld zulks alsnog te doen. Vervolgens hebben partijen met toepassing van artikel 8:57 van de Awb toestemming gegeven om zonder nadere zitting
uitspraak te doen.
Aangezien het thans bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb jo. artikel 3:42 van de Awb, ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet op de juiste wijze was bekendgemaakt dient het beroepschrift als een zogenaamd prematuur beroepschrift te worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en sub a, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de behandeling van het beroep worden aangehouden tot het begin van de termijn.
Vaststaat dat het bestreden besluit reeds op 19 oktober 2000 tot stand is gekomen en dat eiseres daarvan door middel van toezending op 2 november 2000 kennis heeft gekregen. Gelet hierop heeft de rechtbank toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiseres nog belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van haar beroep nu inmiddels de geldigheidsduur van het in geding zijnde voorbereidingsbesluit is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Niet kan namelijk worden uitgesloten dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, schade heeft geleden door verweerders besluitvorming.
Verweerder heeft zijn besluit in primo gebaseerd op artikel 21 van de WRO. Aan dit besluit heeft hij onder verwijzing naar met name de pagina’s 12 en 13 van de nota ten grondslag gelegd een aantal op die pagina’s nader genoemde stedenbouwkundige bezwaren met betrekking tot het vigerende komplan Zeddam, die voortvloeien uit het gegeven dat het vigerende komplan meer woningbouwmogelijkheden biedt dan de gemeente bij de vaststelling destijds voor ogen heeft gestaan.
Eiseres heeft in beroep haar tegen voornoemd besluit gerichte bezwaren, welke bij het thans bestreden besluit ongegrond zijn verklaard, herhaald. Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat aan verweerder de bevoegdheid niet toekwam om het voorbereidingsbesluit te nemen, omdat dit niet was gericht op het dienen van planologische doelen, doch alleen op het voorkomen van het alsnog kunnen uitvoeren van de door eiseres reeds geopenbaarde plannen en op het voorkomen van de dreigende overschrijding van het gemeentelijke woningbouwcontingent.
Voorts is eiseres van mening dat zij in het gesprek van 1 maart 2000 had dienen te worden geïnformeerd over het in de nota vervatte voorstel om een voorbereidingsbesluit te nemen, nu bij de gemeente het bouwvoornemen van eiseres bekend was en – volgens eiseres – de wethouder in het gesprek expliciet is gevraagd of de nota consequenties zou hebben voor haar planontwikkeling. Eiseres acht verweerders handelwijze in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Ook meent eiseres dat haar bouwvoornemen ten onrechte in de nota niet is meegenomen als zijnde nog te realiseren capaciteit, zodat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Eiseres wijst er op dat zij door de handelwijze van verweerder schade heeft geleden en dat zij haar bouwvoornemen naar alle waarschijnlijkheid niet zal kunnen verwezenlijken.
Het volgende wordt overwogen.
Vooropgesteld wordt dat verweerder in beginsel een grote mate van vrijheid heeft bij het beleid inzake planologische ontwikkelingen en derhalve ook bij het nemen van een voorbereidingsbesluit als het onderhavige. De rechterlijke toetsing dient uit dien hoofde dan ook beperkt te zijn en strekt niet verder dan het oordeel of verweerder bij de afweging van de in geding zijnde belangen in redelijkheid zijn besluit heeft kunnen nemen.
Verweerder heeft het besluit in primo genomen in zijn vergadering van 27 april 2000. Het besluit vloeit rechtstreeks voort uit de in diezelfde vergadering vastgestelde nota. Daarin wordt op de pagina’s 12 en 13 het navolgende gesteld (citaat):
“A. Slapende/verborgen capaciteit die afhankelijk van initiatieven van particulieren, kan worden gerealiseerd.
Van de slapende capaciteit springt het komplan Zeddam het meest in het oog. Blijkens een inventarisatie kunnen hier bestemmingsplantechnisch ca 54 woningen worden gerealiseerd. Een en ander is mede afhankelijk van de wijze van invulling (woning of appartement, inhoud). Dit behoeft een nadere toelichting.
Het bestemmingsplan kom Zeddam van 1992, met name de beide Centrumbestemmingen is opgezet op basis van het door het Ministerie van VROM eind jaren tachtig gepropageerde en nog steeds actuele document “bestemmen met Beleid”
Deze vanuit de dereguleringsgedachte gevolgde methodiek, kenmerkt zich door een rechtstreekse globale doeleindenomschrijving.
Achterliggende gedachte om deze methode toe te passen is gelegen in feit om de vele verzoeken om partiële herziening een halt toe te roepen en te voorkomen dat particulieren worden geconfronteerd met hoge leges voor bestemmingsplanherzieningen. Middels een beleidsvisie in de “Beschrijving in Hoofdlijnen” is de stedenbouwkundige en functionele invulling verwoord.
De afgelopen 2 jaar is de gemeente geconfronteerd met bouwvoornemens die zich kenmerken door intensieve en massale verdichting met woningen. Deze aangevraagde bouwmassaliteit strookt niet met de dorpse stedenbouwkundige karakteristiek van Zeddam.
Weliswaar kan middels het instrument van de “nadere eisenregeling” zoals die in de bouwvoorschriften is opgenomen, sturend worden opgetreden, een en ander neemt niet weg dat het bestemmingsplan toch meer mogelijkheden biedt dan de gemeente destijds bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor ogen stond.
Genoemd aantal van 54 woningen kan met name gerealiseerd worden op de
Centrumbestemming.
Ook de in het bestemmingsplan rechtstreeks toegestane functiewijzigingen kunnen de karakteristiek van Zeddam aantasten aangezien in de voorschriften – met uitzondering van de detailhandel – geen grenzen zijn gesteld aan m2 oppervlakte voor horeca, bedrijven en kantoren. Feitelijk is dit planologisch niet aanvaardbaar en dus ongewenst.
Aan het huidig komplan Zeddam kleven de volgende stedenbouwkundige bezwaren:
1. het gevaar van verstening c.q. aantasting van de dorpse karakteristiek;
2. de aantrekkelijkheid van het dorp wordt aangetast juist in de periode dat de plaatselijke en provinciale overheid financiële middelen beschikbaar hebben gesteld voor de aanleg van de rondweg;
3. onvoldoende afstemming van de woningbouw op de plaatselijke behoefte;
4. geen sturing op de functiewijzigingen van gronden en gebouwen.
Bovendien is het plan ruim 8 jaar oud.
Voorstel:
Gelet op het bovenstaande bestaat het voornemen een voorbereidingsbesluit te nemen voor Zeddam en gedurende de werkingsduur van het voorbereidingsbesluit (1 jaar) een herziening van het bestemmingsplan voor te bereiden. In dat kader zal ook de haalbaarheid onderzocht worden.” (einde citaat)
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voornoemd citaat niet dat het voorbereidingsbesluit slechts het doel heeft gediend om het gemeentelijke woningbouwcontingent veilig te stellen. De rechtbank is evenmin gebleken van feiten en/of omstandigheden die de stelling van eiseres ondersteunen dat het voorbereidingsbesluit door verweerder slechts is genomen ter voorkoming dat de reeds door eiseres (aan het college van burgemeester en wethouders, althans aan een lid van dat college) geopenbaarde plannen alsnog zouden kunnen worden uitgevoerd. Er is daarom geen aanleiding om het standpunt van eiseres ter zake van de bevoegdheid tot het nemen van een voorbereidingsbesluit te volgen.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat ten onrechte in de nota geen melding is gemaakt van haar bouwvoornemen waardoor verweerder geen adequate belangenafweging, althans voor zover het haar belangen betreft, heeft kunnen maken wordt overwogen dat hier ter beoordeling voorligt het thans bestreden besluit en niet in eerste instantie het besluit in primo. Bij de beoordeling van het bezwaarschrift van eiseres heeft verweerder (alsnog) kennis gekregen van het bouwvoornemen van eiseres. Aldus is verweerder in de gelegenheid geweest bij de heroverweging van het besluit in primo een adequate belangenafweging te maken. Een eventueel in de primaire fase opgetreden verzuim heeft hij derhalve kunnen herstellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenwel in het bestreden besluit onvoldoende blijk gegeven van een adequate belangenafweging. Verweerder heeft in navolging van de commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften slechts overwogen dat de betrokken belangen voldoende en zorgvuldig zijn afgewogen, waarbij van belang is geacht dat tijdens het gesprek van 1 maart 2000 geen toezeggingen zijn gedaan waardoor verwachtingen zouden kunnen zijn gewekt en waarbij voorts is overwogen dat het feit dat eiseres haar bouwvoornemen heeft geopenbaard aan voornoemde conclusie niet af kan doen omdat eiseres medewerking aan het bouwplan kan vragen met behulp van een vrijstellingsprocedure.
Aldus is verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan, althans is ten onrechte in het midden gelaten welk gewicht wordt toegekend aan, de stelling van eiseres in bezwaar dat – samengevat – ten tijde van het gesprek met de wethouder sprake was van een, naar aanleiding van het vooroverleg aangepast, concreet bouwplan ter zake waarvan op dat moment een bouwaanvraag kon worden ingediend.
Het bestreden besluit ontbeert derhalve in zoverre dan ook een deugdelijke motivering en kan reeds hierom in verband met strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerders besluitvorming in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien zij voorafgaand aan die besluitvorming niet in kennis is gesteld van het voornemen een voorbereidingsbesluit te nemen, wordt het volgende overwogen.
In zijn uitspraak van 12 maart 1990 (R03.90.1068/S255) heeft de Voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Voorzitter), in een geval waarin kort voor het nemen van een voorbereidingsbesluit overleg had plaatsgevonden tussen de gemeente en de bouwgegadigde en in dat overleg noch in vervolggesprekken naar voren was gekomen dat het voornemen bestond een voorbereidingsbesluit vast te stellen, het plotseling – zonder dat gebleken was van bijzondere omstandigheden die daartoe noopten en zonder dat betrokkene daarop bedacht behoefde te zijn – het overgaan tot het nemen van een voorbereidingsbesluit ten opzichte van de door betrokkene beoogde bebouwing in strijd geoordeeld met het beginsel van de rechtszekerheid.
In het onderhavige geval heeft nog op 1 maart 2000 overleg plaatsgevonden tussen eiseres en de ter zake verantwoordelijke wethouder. Volgens het beroepschrift en het verslag van de hoorzitting van 16 augustus 2000 heeft eiseres in dat gesprek gevraagd of de in voorbereiding zijnde nota consequenties zou hebben voor haar planontwikkeling. Volgens het beroepschrift zou de betreffende wethouder daar ontwijkend op hebben geantwoord.
De zijdens eiseres gegeven weergave van het gesprek van 1 maart 2000 is door verweerder niet weersproken.
Zijdens verweerder is voorts niet weersproken dat eiseres in voornoemd gesprek heeft verzocht om toezending van de nota en dat die nota (in conceptvorm) eerst nadat definitieve besluitvorming door verweerder had plaatsgevonden, aan eiseres is toegezonden.
Vast staat dan ook dat eiseres zijdens de gemeente voorafgaand aan de definitieve besluitvorming niet in kennis is gesteld van het voornemen om een voorbereidingsbesluit te nemen. Eiseres heeft hiervan eerst kennis kunnen nemen door lezing van de betreffende nota nadat het definitieve besluit al was genomen en exact een week voordat het voorbereidingsbesluit in werking zou treden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, aangezien voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een zwijgen zijdens verweerder ondanks de uitdrukkelijke vraagstelling van eiseres zou kunnen rechtvaardigen, mede gelet op voornoemde uitspraak van de Voorzitter, het voorbereidingsbesluit, voor zover betrekking hebbend op het perceel van eiseres, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Bij het thans bestreden besluit had verweerder het voorbereidingsbesluit in zoverre daarom niet zonder meer kunnen handhaven.
Het feit dat ten tijde van het gesprek van 1 maart 2000 de wethouder dienaangaande nog geen mededelingen kon doen omdat de nota zich nog in het ambtelijke voorbereidingstraject bevond doet hieraan niet af.
Niet valt namelijk in te zien waarom de nota (waarin opgenomen het voorstel tot het nemen van een voorbereidingsbesluit) niet in elk geval korte tijd nadat deze in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders op 21 maart 2000 was besproken aan eiseres had kunnen worden toegezonden.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat het beroep gegrond is en het thans bestreden besluit niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het perceel van eiseres;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres bekend te maken;
- bepaalt dat de gemeente Bergh het betaalde griffierecht van € 204,20 aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,-- ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door verweerders gemeente.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.