ECLI:NL:RBZUT:2002:AE8870

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
162305 CV 02-804
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A.M. Smulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en de beoordeling van kennelijke onredelijkheid in het kader van een sociaal plan

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen op 8 oktober 2002, stond de vordering van werknemer centraal die betoogde dat zijn ontslag kennelijk onredelijk was. Werknemer, die sinds 1 maart 1971 in dienst was bij de werkgeefster, werd per 30 april 2001 ontslagen na een reorganisatie. Hij had eerder arbeidsongeschiktheid ervaren en was herplaatst in een andere functie. De werknemer vorderde herstel van de arbeidsovereenkomst en een schadevergoeding van ƒ 159.000,--, vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter diende te beoordelen of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgeefster bij beëindiging van het dienstverband.

De kantonrechter overwoog dat de werknemer geen omstandigheden had gesteld die erop wezen dat het ontslag kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 lid 2 onder b BW. De rechter concludeerde dat de werknemer had ingestemd met zijn herplaatsing en dat hij niet langer de functie van [A] bekleedde. De vordering van de werknemer werd afgewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de werkgeefster zich had ingespannen voor reïntegratie en dat het sociaal plan voldoende voorzieningen bood. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het sociaal plan en de omstandigheden van de werknemer in de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van ontslag. De rechter concludeerde dat de werkgeefster niet onterecht had gehandeld en dat de vordering van de werknemer niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Kanton
Locatie Zutphen
zaaknummer: 162305 CV 02-804
vonnis d.d. 8 oktober 2002
Vonnis van de kantonrechter te Zutphen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in de hoofdzaak, gedaagde partij in het incident,
gemachtigde: mr. M.W. Verhoeven, advocaat te 7301 GA [woonplaats], postbus 10017,
tegen:
de besloten vennootschap Rudico B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde partij in de hoofdzaak, eisende partij in het incident,
gemachtigde mr. C.B. Gaaf, advocaat te 7200 AE Zutphen, postbus 236.
Partijen worden hierna aangeduid als werknemer respectievelijk werkgeefster.
1. HET PROCESVERLOOP
Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 oktober 2001;
- de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis van de kantonrechter te [woonplaats] van 20 maart 2002;
- de conclusies van repliek en van dupliek;
- de akte uitlating producties zijdens werknemer.
2. DE FEITEN
2.1 Werknemer is op 1 maart 1971 in dienst getreden van werkgeefster als [A]. Op 3 maart 1996 is hij arbeidsongeschikt geworden. In overleg met het GAK werd werknemer, wiens functie als [A] inmiddels door een ander was vervuld, op 31 augustus 1998 herplaatst als [B] (aanvankelijk op AT-basis) en vervolgens als archiefmedewerker, zulks met behoud van het loon dat behoorde bij de functie van [A].
2.2 In verband met een reorganisatie op met name bedrijfseconomische gronden heeft werkgeefster voor werknemer een ontslagvergunning verkregen en vervolgens werknemer, die toen 53 jaar oud was, per 30 april 2001 ontslagen. Werkgeefster was met FNV Kiem, het CNV en de OR een sociaal plan overeengekomen dat ook op werknemer van toepassing was. Op grond van dit sociaal plan heeft werknemer, gezien zijn leeftijd en anciënniteit, onder meer aanspraak op suppletie van zijn uitkering met 20% van zijn laatstverdiende loon gedurende 196 weken. Werknemers beroep op de hardheidsclausule in het sociaal plan is afgewezen.
3. DE BEOORDELING
3.1 Werknemer vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a) voor recht wordt verklaard dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
b) werkgeefster wordt veroordeeld om de arbeidsovereenkomst met hem onmiddellijk te herstellen onder verbeurte van een in de dagvaarding nader omschreven dwangsom; subsidiair: werkgeefster wordt veroordeeld om aan hem te voldoen een bedrag van ƒ 159.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
3.2 Aan zijn vordering onder a legt werknemer in de eerste plaats ten grondslag dat werkgeefster jegens hem het anciënniteitsbeginsel heeft geschonden. Hij stelt daartoe dat zijn eigenlijke functie die van [A] was, dat hij bereid en in staat was om die functie weer op te pakken en dat diverse andere [A]s die niet ontslagen zijn een korter arbeidsverleden hadden.
3.3 Werkgeefster heeft betwist dat werknemer ten tijde van de reorganisatie de functie van [A] had of zelfs maar heeft geprotesteerd tegen zijn herplaatsing in een andere functie. Voorts betwist werkgeefster dat werknemer in staat was om de functie van [A] te vervullen.
3.4 Blijkens de gedingstukken, in het bijzonder de overgelegde brieven van het GAK, moet worden geoordeeld dat werkgeefster zich tijdens de arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft ingespannen voor reïntegratie, dat de plaatsing in een andere functie in overleg tussen werkgeefster, werknemer en GAK tot stand is gekomen, terwijl werknemer niet heeft weersproken dat hij nimmer tegen plaatsing in een andere functie, of tegen de aan hem gedane mededeling dat zijn functie van [A] vervallen was, bezwaar heeft gemaakt. Aldus kan moeilijk anders worden geconcludeerd dan dat werknemer ermee heeft ingestemd dat hij niet langer de functie van [A] vervulde, doch die van [B] (en later die van archiefmedewerker). Het gaat niet aan daar na verloop van geruime tijd op terug te komen. Nu bijgevolg moet worden geoordeeld dat werknemer ten tijde van de reorganisatie niet langer de functie van [A] bekleedde faalt zijn stelling dat werkgeefster het anciënniteitsbeginsel heeft geschonden (reeds) op die grond.
3.5 Werknemer heeft voorts aan zijn vordering sub a ten grondslag gelegd dat de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van werkgeefster. Hij becijfert in dat kader dat de aan het sociaal plan verbonden suppletie uitkomt op ƒ 28.000,--, terwijl toepassing van de neutrale kantonrechtersformule (onafgerond) ƒ 186.789,46 zou opleveren en werkgeefster een meer dan toereikend eigen vermogen heeft. Bovendien wijst werknemer er op dat hij inmiddels heeft ondervonden dat werkgevers niet op hem zitten te wachten, dat hij geen gebruik zal kunnen maken van de VUT, dat hij pensioenschade lijdt en waarschijnlijk zal blijven lijden en dat hij na het ontslag wederom arbeidsongeschikt is geworden.
3.6 Werkgeefster heeft er met name op gewezen dat het sociaal plan op het punt van suppletie zeer gunstig afwijkt van de toepasselijke CAO, dat het sociaal plan bovendien veel meer faciliteiten bevat waarvan werknemer trouwens ook gebruik heeft gemaakt, dat werknemer er ten onrechte en op losse gronden van uit gaat dat hij ten tijde van het ontslag geen kans op werk meer had, dat bij gebrek aan wetenschap moet worden betwist dat werknemer thans arbeidsongeschikt is en dat de overige bijzondere omstandigheden waarop werknemer wijst in feite gelden voor elke ontslagen werknemer.
3.7 Beoordeeld moet worden of de gevolgen van het aan werknemer gegeven ontslag, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van werkgeefster bij beëindiging van het dienstverband.
Vooreerst dient daarbij de huidige - pretense - arbeidsongeschiktheid van werknemer buiten beschouwing te blijven, omdat voornoemde vraag dient te worden beantwoord naar de omstandigheden zoals die zich uiterlijk op de ontslagdatum hebben voorgedaan.
Voorts is de voor werknemer getroffen voorziening conform het sociaal plan ruimer dan alleen de uitkeringssuppletie en omvat deze bij voorbeeld ook scholingsmogelijkheden en een intensieve coaching en bemiddeling bij het verkrijgen van ander werk, waarvan werknemer trouwens ook (zij het zonder succes) gebruik heeft gemaakt. Een ontslag als het onderhavige (op bedrijfseconomische gronden en op basis van een met vakorganisaties en OR overeengekomen sociaal plan), zal alleen dan kennelijk onredelijk zijn in de zin van artikel 7:681 lid 2 onder b BW, wanneer in het sociaal plan onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de bijzondere omstandigheden van de individuele werknemer, met name als die omstandigheden van dien aard zijn dat de werkgever de betreffende werknemer ten onrechte met anderen over één kam heeft geschoren. Met werkgeefster is de kantonrechter van oordeel dat werknemer geen omstandigheden als vorenbedoeld heeft gesteld, reden waarom de vordering sub a voor afwijzing gereed ligt.
3.8 Nu zowel de primaire als de subsidiaire vordering sub b voortborduurt op de vordering sub a, delen zij het lot ervan.
3.9 Als in het ongelijk gestelde partij wordt werknemer veroordeeld in de proceskosten.
4. DE BESLISSING
De kantonrechter, recht doende:
wijst de vordering af;
veroordeelt werknemer in de kosten van het geding, aan de zijde van werkgeefster
tot op heden begroot op:
C 975,-- voor salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. J.A.M. Smulders, kantonrechter te Zutphen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 8 oktober 2002 in het bijzijn van de griffier.