ECLI:NL:RBZUT:2002:AE7966

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
27 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1132 VEROR 06
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een horecagelegenheid wegens harddrugshandel en bestuursdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 27 augustus 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. De verzoeker, eigenaar van Bar café C in Winterswijk, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester om zijn horecagelegenheid voor een jaar te sluiten vanwege de handel in harddrugs. De sluiting ging in op 5 augustus 2002, na een besluit van 1 augustus 2002. De burgemeester had geen begunstigingstermijn verleend, omdat hij van mening was dat de openbare orde ernstig in het geding was door de aanwezigheid van harddrugs in de horecagelegenheid.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De rechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting had kunnen besluiten, ondanks het verweer van de verzoeker dat hij geen weet had van de drugshandel. De rechter benadrukte dat de ernst van de situatie en de betrokkenheid van de openbare orde zwaarder wogen dan de belangen van de verzoeker.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De verzoeker had ook inkomsten uit een andere horecagelegenheid, wat meegewogen werd in de beslissing. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en bleef het besluit van de burgemeester in stand. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van bestuursdwang in situaties waar de openbare orde in het geding is, en bevestigt dat er geen voorafgaande waarschuwing nodig is in gevallen van ernstige drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1132 VEROR 06
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, te B, verzoeker,
en
de burgemeester van de gemeente Winterswijk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 augustus 2002, waarbij de horeca-inrichting van verzoeker (Bar café C), gevestigd aan de [...]straat 3 met ingang van 5 augustus 2002 voor de periode van één jaar voor het publiek is gesloten.
2. Procesverloop
Verzoeker heeft bij brief van 5 augustus 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 augustus 2002. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H. Steentjes, advocaat te Lichtenvooorde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Bandel en J.G. Krosenbrink, werkzaam bij de gemeente Winterswijk.
3. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
In artikel 13b van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, geleverd of gebruikt dan wel daartoe aanwezig is.
Uit de in het dossier aanwezige processen-verbaal van verhoor, opgemaakt door de politie, blijkt dat er door meerdere personen cocaïne en andere harddrugs werden verhandeld en/of gebruikt in de horeca-inrichting van verzoeker. Dit wordt door verzoeker niet ontkend.
Verweerder was dus op grond van het bepaalde in de Opiumwet bevoegd om de inrichting te sluiten.
De vraag waarvoor de voorzieningenrechter zich gesteld ziet is of verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Verweerder heeft bij brief van 18 juli 2002 zijn voornemen tot sluiting bekendgemaakt aan verzoeker, die daarbij in de gelegenheid werd gesteld voor 27 juli 2002 zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens heeft verweerder op 1 augustus 2002 de bestreden beslissing genomen.
Namens verzoeker is gesteld dat verweerder niet zonder voorafgaande waarschuwing had mogen overgaan tot sluiting, met name niet omdat verzoeker zelf geen weet had van de handel en derhalve niet in de gelegenheid was zelf maatregelen te treffen. Bovendien is de opgelegde maatregel zo ingrijpend, dat de continuïteit van de onderneming in het geding is.
Door verweerder is daar tegenin gebracht, dat niet aannemelijk is dat verzoeker niets wist van de handel, maar ook al zou dat het geval zijn, dan zou dat geen verschil hebben gemaakt, nu uit jurisprudentie blijkt dat die omstandigheid in dit verband geen rol speelt, aangezien handel in/ gebruik van harddrugs steeds kan worden aangemerkt als een verstoring van de openbare orde die dermate ernstig is, dat het niet noodzakelijk is om de exploitant die het betreft vooraf te waarschuwen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de beleidsnota “Het Winterswijkse coffeeshopbeleid herijkt” alleen ziet op de als coffeeshop aangewezen horeca-inrichtingen en de verkoop van c.q. handel in softdrugs. Bar café C is geen coffeeshop en valt, naar zijdens verweerder is erkend, dan ook niet onder dat beleid. Ter zitting is namens verweerder gesteld dat er in de gemeente Winterswijk nog geen beleid is geformuleerd ten aanzien van de aanpak van de handel in harddrugs, anders dan de afspraak met politie en justitie om daartegen op te treden zoals bijvoorbeeld door het toepassen van bestuursdwang. De inrichting van verzoeker is de eerste die in dat kader gesloten wordt.
Ingevolge artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb behoeft bij een beslissing tot toepassing van bestuursdwang geen zogenaamde begunstigingstermijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Aangenomen moet worden dat verweerder verzoeker niet vooraf heeft gewaarschuwd en hem evenmin een begunstigingstermijn heeft gegund omdat hij van oordeel is dat bij handel in en/of aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte de openbare orde in het algemeen (en ook in dit geval) dermate sterk is betrokken dat met het overheidsoptreden daartegen niet behoeft te worden gewacht tot de beheerder ervan in de gelegenheid is gesteld maatregelen te treffen. Dat oordeel kan de aan de (voorzieningen)rechter toekomende terughoudende toetsing doorstaan. Van bijzondere omstandigheden die verweerder tot een ander oordeel hadden moeten brengen is niet gebleken. Als zodanig geldt niet de omstandigheid dat verzoeker geen weet had van de handel of het gebruik.
Voor wat betreft de duur van de sluiting heeft verweerder gesteld dat met de sluiting wordt beoogd de toestroom van handelaren en gebruikers naar Bar café C te doen afnemen alsmede de verstoring van de openbare orde die daarmee gepaard gaat. Het belang van verzoeker is daaraan ondergeschikt geacht. Ook van deze afweging kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder die anders had moeten laten uitvallen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verzoeker ook nog inkomsten heeft uit de exploitatie van een andere horeca-inrichting.
Gezien het vorenoverwogene moet het er voorshands voor worden gehouden dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand kan blijven. Derhalve is er geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen en evenmin voor een proceskostenveroordeling.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
recht doende:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: