RECHTBANK ZUTPHEN
SECTOR CIVIEL
VOORZIENINGENRECHTER
Kort-geding-nummer : 47178/ KG ZA 02-183
vonnis van : 20 juni 2002
Vonnis in kort geding in de zaak van:
1. [eiser 1]
wonende te [woonplaats 1],
2. [eiser 2,]
wonende te [woonplaats 2],
eisers bij dagvaarding van 28 mei 2002,
procureur: mr. H. Ravenshorst te Zutphen,
1. [gedaage 1],
wonende te [woonplaats 3],
gedaagde,
procederend in persoon,
2. mr. [gedaagde 2], in diens hoedanigheid van notaris,
kantoorhoudende te [woonplaats 4],
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.C. Joosen, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
Partijen worden hierna mede [eisers] c.s., respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eisers] c.s. hebben onder overlegging van producties [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedagvaard tegen de openbare zitting van 6 juni 2002.
Daar hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [eisers] c.s. in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota's mondeling toegelicht waarna zij vonnis hebben gevraagd. De uitspraak is bepaald op heden.
Binnen het kader van dit kort geding zijn onder meer de navolgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden. Deze feiten zijn vastgesteld op grond van stellingen van partijen of ook op grond dat ze blijken uit de tussen partijen onomstreden gebleven inhoud van overgelegde schriftelijke stukken. Uit stellingen van partijen moeten feiten als vaststaand worden afgeleid als ze door de ene partij zijn gesteld en vervolgens door de andere partij zijn erkend of door die partij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Overigens draagt de vaststelling van feiten in een kort geding noodgedwongen een voorlopig karakter, omdat de gelegenheid om getuigen te ondervragen en deskundigenbericht in te winnen dan pleegt te ontbreken.
Aldus zijn de volgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden:
2.1 [eisers] zijn rechtsopvolgers onder algemene titel van hun moeder, die op 9 juni 2001 is overleden.
2.2 De moeder was voor ¼ gedeelte gerechtigd in de onverdeelde eigendom van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] 19 te [woonplaats 4], tezamen met haar drie broers, waaronder [gedaagde 1] (gedaagde sub 1).
2.3 Genoemde onroerende zaak is verkocht aan een derde en op 1 maart 2002 ten overstaan van notaris [gedaagde 2] (gedaagde sub 2) geleverd voor de koopsom van t 199.663,30.
2.4 Bij brief van 15 januari 2002 heeft [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] laten weten dat hij een vordering pretendeert op de moeder van t 28.313,62, vermeerderd met interest in totaal per 1 maart 2002 t 42.191,88. Bij brief van 7 januari 2002 heeft hij zulks ook meegedeeld aan [eisers] c.s.
2.5 [eisers] c.s. hebben [gedaagde 1] bij brief van 24 januari 2002 meegedeeld de gepretendeerde vordering niet te erkennen. [gedaagde 1] heeft daarop bij schrijven van 4 februari 2002 gereageerd, met verwijzing naar een door hem aan de moeder geschreven brief, die voor zover thans van belang, luidt als volgt:
"(…) Van het feit dat ik in het verleden, zowel in je huwelijkse periode als daarna, in financiële zin ruim heb geleend ben je op de hoogte en heb je ook naar mij ten volle erkend. De totaalteller staat momenteel op fl. 62.395,--, waarmee jij hebt ingestemd (Renteberekening is nu niet aan de orde; dat zien we later wel; een rekenrente van 4% leek ons beiden een goede maatstaf)."
2.6 [gedaagde 2] heeft op verzoek van [gedaagde 1] het bedrag van t 42.191,88 in depot gesteld. Dit depot is, onder de voorwaarde het niet vrij te geven aan boedelgerechtigden, gestort onder notaris Renskers te [woonplaats 4], die de boedel van erflaatster bereddert.
2.7 [eisers] c.s. hebben bij brief van 25 maart 2002 [gedaagde 1] vergeeft verzocht en gesommeerd mee te werken aan de uitkering van genoemd bedrag aan hen.
3. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
3.1 [eisers] c.s. vorderen dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [gedaagde 1] zal veroordelen mee te werken aan de aangifte aan [eisers] c.s. van de geldsom van t 42.191,88, door aan notaris [gedaagde 2] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis daartoe een opdracht te verstrekken, bij gebreke waarvan primair ware te bepalen dat dit vonnis op de voet van het bepaalde in artikel 3:300, lid 1 BW dezelfde kracht heeft als de door [eisers] c.s. gevorderde opdracht aan [gedaagde 1] en subsidiair bepalen dat [gedaagde 1] een dwangsom verbeurt van t 1.000,-- voor iedere dag dat hij, nadat twee dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
2. [gedaagde 2] te bevelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de geldsom van t 42.191,88 met de daarop sedert 1 maart 2002 door [gedaagde 2] ontvangen rente uit te keren aan [eisers] c.s.;
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd waarop zo nodig in het hierna volgende zal worden ingegaan.
4.1 Kernpunt van het geschil is de vraag of het bedrag dat thans ter beschikking van notaris [gedaagde 2] en ten behoeve van [gedaagde 1] uit hoofde van zijn beweerde vordering op erflaatster door notaris Renskers in depot wordt gehouden, kan worden uitgekeerd aan [eisers] c.s. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding is in ieder geval van belang dat met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen en dat het risico van onmogelijkheid van terugbetaling gering is.
4.2 De woning aan de [adres] 19 te [woonplaats 4] is, nadat de oma van [eisers] c.s. was overleden, verkocht. De vier kinderen van oma, waaronder de moeder en de oom van [eisers] c.s., zijn ieder voor ¼ deel rechthebbende van de opbrengst, zijnde t 48.386,54. Omdat de moeder van [eisers] c.s. is overleden, zijn [eisers] c.s. ieder voor de helft rechthebbende van haar deel, dat wil zeggen t 24.193,27.
4.3 [gedaagde 1] stelt nu een vordering te hebben op de moeder van [eisers] c.s., zodat het aan hun toekomende deel niet is uitbetaald, maar in depot is gestort. [gedaagde 1] beroept zich daarbij op een brief die hij aan de moeder van [eisers] c.s. heeft gestuurd.
4.4 Voorshands kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat [gedaagde 1] een opeisbare vordering heeft. Een geldleningovereenkomst tussen [gedaagde 1] en de erflaatster is betwist. Het afzien van het opmaken van schriftelijk bewijs komt voor risico van de geldverstrekker en kan, zoals thans het geval is, leiden tot bewijsproblemen. Dat dit opmaken van een onderhandse akte niet gebruikelijk is in de familie, doet het risico niet overgaan. Daarnaast heeft [gedaagde 1] volstaan met de enkele opmerking dat hij nog geld te vorderen heeft van de erflaatster, maar na het depot onder de notaris geen actie tot inning ondernomen. Het had op zijn weg gelegen om - al dan niet voorafgegaan door conservatoir beslag - een juridische procedure te starten teneinde zijn vorderingsrecht gestalte te geven. Hij heeft weliswaar ter zitting aangegeven te beschikken over getuigen, maar een voorlopig getuigenverhoor heeft hij niet geëntameerd en een voorzieningenprocedure als dit kort geding leent zich niet tot het houden van een getuigenverhoor. [gedaagde 1] heeft onrechtmatig gehandeld door het aan [eisers] c.s. toekomende gedeelte te laten blokkeren en geen verdere actie te ondernemen.
4.5 Anders dan notaris [gedaagde 2] stelt is er in het onderhavige geval geen verschil van inzicht over de verdeling van een gedeelte van de onverdeeldheid van de gemeenschap. Zoals in rechtsoverweging 4.2 reeds is overwogen is de opbrengst van het woonhuis in vier gelijke delen verdeeld, waarop [eisers] c.s. ieder voor 1/8 deel recht hebben. Zijn beroep op artikel 3:185 BW kan niet slagen.
4.6 Hoewel notaris [gedaagde 2] op juiste gronden heeft besloten tot het in depot storten van het gedeelte van de verkoopopbrengst van een door hem getransporteerde onroerende zaak, dat aan [eisers] c.s. toekomt, omdat er twijfel bestond over een vordering op een van de gerechtigden, kan hem worden verweten dat hij dit zonder enige voorwaarde heeft gedaan. Het had op zijn weg gelegen [gedaagde 1] erop te wijzen dat hij na het verstrijken van een bepaalde termijn zou moeten overgaan tot uitkering van de geldsom, tenzij door [gedaagde 1] conservatoir beslag zou worden gelegd dat weer zou vervallen indien hij niet tijdig een procedure bij de rechter aanving. [gedaagde 2] heeft zulks achterwege gelaten, zodat het depot in feite oneindig is. Op die wijze ontkracht de notaris de wettelijke beslagregeling. Nu eveneens is vastgesteld dat [gedaagde 1] voorshands geen recht heeft op de door hem geclaimde geldsom, zal het depot moeten worden vrijgegeven. [gedaagde 2] heeft ter zitting aangegeven dat notaris Renskers krachtens hun onderlinge afspraak het depot zal vrijgeven in opdracht van hem. [gedaagde 2] zal derhalve daartoe worden veroordeeld.
4.7 [gedaagde 2] heeft ten slotte nog aangevoerd dat [eisers] c.s. geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering. Onweersproken is gesteld dat [eisers] c.s. over weinig liquide middelen beschikken. Mede in samenhang met de gerede kans dat de boedelschuld in de bodemprocedure niet zal worden vastgesteld, weegt het spoedeisend belang zwaar genoeg om de normale terughoudendheid ten aanzien van geldvorderingen in kort geding te laten varen.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
1. beveelt gedaagde sub 1 aan notaris [gedaagde 2] binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis opdracht te verstrekken tot afgifte aan eisers van de geldsom van t 42.191,88 (zegge: tweeënveertig duizend éénhonderd en éénennegentig euro en achtentachtig eurocent), bij gebreke waarvan wordt bepaald dat dit vonnis op de voet van artikel 3:300, eerste lid Burgerlijk Wetboek dezelfde kracht heeft als de bevolen opdracht van gedaagde sub 1 aan notaris [gedaagde 2];
2. beveelt gedaagde sub 2 binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de geldsom van t 42.191,88 (zegge: tweeënveertig duizend éénhonderd en éénennegentig euro en achtentachtig eurocent), met de daarop sedert 1 maart 2002 door gedaagde sub 2 ontvangen rente, uit te keren aan eisers;
3. veroordeelt gedaagde sub 1 en 2 hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding die voor zover gevallen aan de zijde van eisers tot op deze uitspraak worden begroot op t 270,56 wegens verschotten en t 703,36 wegens salaris procureur;
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. G. Vrieze, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2002 in tegenwoordigheid van mr. S. Kuypers, griffier.