RECHTBANK ZUTPHEN
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser] te [woonplaats], eiser
de Minister van Justitie, de Sectordirecteur Gevangeniswezen te Den Haag, verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 februari 2001.
2. Feiten
Eiser is bij besluit van 6 februari 1996 met ingang van 9 februari 1996 ontslagen. Op 16 december 1999 heeft de Centrale Raad van Beroep dit ontslagbesluit vernietigd. In de tussentijd is eiser als chauffeur bij een taxibedrijf werkzaam geweest, aanvankelijk ingaande 19 maart 1996 op oproepbasis en vanaf 1 juli 1997 uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Ingaande 1 maart 2000 heeft hij zich weer beschikbaar gesteld voor zijn werk binnen de Penitentiaire Inrichtingen [woonplaats]. Vanaf die datum is betaling van zijn salaris hervat.
Op 12 mei 2000 heeft verweerder eiser een berekening doen toekomen van het achterstallig salaris over de periode van 9 februari 1996 tot 1 maart 2000.
Eiser heeft tegen deze berekening een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. Verweerder is hiermee afgeweken van het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij schrijven van 30 maart 2001 is namens eiser door mevrouw mr. drs. E.M.C. Dumoulin beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Op 11 februari 2002 heeft eiser de rechtbank enige nadere stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman, advocaat te [woonplaats]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A. Schoon en A.C. Beernink.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of verweerder - als uitvloeisel van de vernietiging van het ontslagbesluit - bovenop het achterstallig salaris over de gehele onder 2 vermelde periode tevens gehouden is eiser een vergoeding te betalen gelijk aan het salaris over de verlofuren die hij, ware hij bij verweerder in dienst gebleven, had kunnen opnemen in de periode dat hij op oproepbasis als taxichauffeur heeft gewerkt. In die periode had hij naar zijn zeggen jegens zijn werkgever geen aanspraak op verlof. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld zij dat ingevolge de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep vernietiging van een ontslagbesluit meebrengt dat de rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk ongedaan dienen te worden gemaakt. Dit houdt in dat de ambtenaar in beginsel recht heeft op de betaling van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum onder aftrek van de inkomsten uit arbeid, verworven na het vernietigde ontslag.
Onder bezoldiging wordt in het geval van eiser ingevolge artikel 4, aanhef en tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor de toepassing van dat besluit verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA) 1984, tenzij in het ARAR zelf anders is bepaald. Uit artikel 2, aanhef en onder a en f, van het BBRA 1984 volgt dat een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen niet tot de bezoldiging behoort. Het ARAR bevat geen andersluidende bepaling. Reeds op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat eiser geen recht heeft op de door hem gevorderde vergoeding.
Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank mede in de regeling vervat in het negende en het tiende lid van artikel 22 van het ARAR. In het negende lid is bepaald dat de ambtenaar die in het geheel geen dienst verricht, geen aanspraak heeft op vakantie. Het tiende lid van dat maakt hierop een uitzondering voor een aantal daarin met name genoemde situaties, waarin niet werken niet leidt tot een korting op de opbouw van vakantieverlof. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de situatie waarin eiser verkeert niet in die opsomming wordt vermeld. Daarbij komt dat, gelet op de tekst van dit artikellid - en ook blijkens de nota van toelichting - deze opsomming als limitatief moet worden beschouwd.
Niet onvermeld moge hier blijven dat artikel 22 van het ARAR niet een regeling kent als die neergelegd in artikel 7: 635 eerste lid, aanhef en onder d, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (tot 1 april 1997 artikel 7A: 1638 dd BW). In dit laatste artikel wordt de opbouw van vakantierechten -in afwijking van de hoofdregel dat geen vakantie wordt opgebouwd indien geen arbeid wordt verricht- wél voortgezet indien geen arbeid is verricht tegen de zin van de werknemer.
Opmerking verdient tot slot dat het opnemen van vakantiedagen impliceert dat de ambtenaar niet behoeft te werken en toch zijn bezoldiging ontvangt. Nu eiser zijn bezoldiging over de in het geding zijnde periode heeft ontvangen, voegt het al dan niet (kunnen) opnemen van vakantiedagen niets toe aan de hoogte van zijn inkomen over deze periode. Dat hij, naar hij stelt, over die periode geen vakantiedagen heeft kunnen opnemen is geen rechtsgevolg, maar een feitelijk gevolg van het ontslagbesluit, dat achteraf niet ongedaan kan (en evenmin behoeft te) worden gemaakt.
Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder zijn aanspraak op achterstallig salaris niet op de juiste wijze heeft berekend, omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met het structurele overwerk dat verweerder placht te verrichten. Eiser verwijst daarbij naar het door hem gemiddeld genoten salaris in de jaren 1993, 1994 en 1995, welk salaris aanmerkelijk hoger lag dan het salaris dat verweerder voor de berekening van het achterstallige salaris tot uitgangspunt heeft genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht besloten om de overuren die eiser gewoonlijk verrichtte, niet in zijn berekening van de achterstallige bezoldiging te betrekken. Redengevend voor dit oordeel is in de eerste plaats dat ook een vergoeding voor overwerk, gelet op hetgeen in dit verband onder bezoldiging moet worden verstaan, niet daaronder begrepen is. Ook wat dit punt aangaat geldt dat in het ARAR geen andersluidende bepaling voorkomt.
Op grond van artikel 23 van het BBRA 1984 kan de ambtenaar een vergoeding worden toegekend indien hij in opdracht van het bevoegde gezag (gedurende een uur of meer per dag) overwerk verricht. Die vergoeding bestaat, gelet op het zevende lid van dit artikel slechts uit een bedrag in geld, als het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, en derhalve, als het dienstbelang daarvoor geen beletsel vormt, in de eerste plaats uit verlof. De omstandigheid dat eiser in de periode dat zijn dienstverband met verweerder onderbroken is geweest, geen overwerk heeft kunnen verrichten is een feitelijk gevolg van het ontslag en geen rechtsgevolg, nu eiser ook als hij ononderbroken in dienst van verweerder was gebleven en al aangenomen dat hem overwerk zou zijn opgedragen, daarvoor niet zonder meer aanspraak had gehad op een vergoeding in geld.
Het vorenstaande houdt naar het oordeel van de rechtbank overigens wel in dat verweerder, daar waar hij geen rekening behoeft te houden met niet verricht overwerk van eiser in de periode van 9 februari 1996 tot 1 maart 2000, bij de vaststelling van eisers (op zijn achterstallige bezoldiging in mindering te brengen) inkomsten uit arbeid over die periode eveneens buiten beschouwing dient te laten de daarin naar eisers zeggen begrepen vergoeding voor overwerk.
In zijn schrijven van 28 juni 2000 aan (de gemachtigde van) eiser heeft verweerder zich overigens ook bereid verklaard zijn berekening te herzien indien eiser inzage geeft in de overuren die hij als chauffeur heeft gemaakt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser degene is die genoegzaam aan dient te tonen wat de hoogte van de inkomsten uit dit overwerk is geweest.
Nu de door eiser aangevoerde gronden niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, dient dit besluit in stand te worden gelaten, en dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet tenslotte geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8: 75 Algemene wet bestuursrecht.
verklaart het beroep ongegrond
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.