ECLI:NL:RBZUT:2002:AE1695

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
42446 HAZA 01-947
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen werd behandeld, vorderde eiser schadevergoeding van gedaagde, een advocaat, wegens beroepsfouten van zijn eerdere advocaat, mr. A. Eiser was op 24 januari 1985 betrokken bij een verkeersongeval, waarbij hij op 9-jarige leeftijd lichamelijk letsel opliep. De wettelijke vertegenwoordigers van eiser hebben mr. A ingeschakeld voor schadevergoeding, maar deze heeft verzuimd om de wettelijke rente aan te zeggen aan de aansprakelijke partij. Mr. B heeft de zaak later overgenomen en geconstateerd dat mr. A nalatig was geweest. Eiser vorderde uiteindelijk een bedrag van € 30.537,10, vermeerderd met wettelijke vertragingsrente, van gedaagde, die de zaak van mr. B had overgenomen.

Gedaagde heeft erkend dat hij verzuimd heeft de verjaring van de vordering van eiser op mr. A te stuiten, wat leidde tot verjaring van de vordering. De rechtbank oordeelde dat eiser, indien mr. A correct had gehandeld, aanspraak had kunnen maken op wettelijke rente vanaf 19 februari 1985. De rechtbank concludeerde echter dat eiser geen recht had op schadevergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid, omdat hij ten tijde van het ongeval nog maar 9 jaar oud was. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

De rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente enkelvoudig berekend diende te worden, conform het oude recht, en dat eiser geen recht had op dubbele schadevergoeding. De beslissing van de rechtbank was dat eiser in de kosten van het geding werd veroordeeld, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 42446 HAZA 01-947
Uitspraak : 18 april 2002
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te Doesburg,
eisende partij,
procureur: mr. R. de Lange,
en
[gedaagde],
kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat : mr. F.J. Boom te Arnhem.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de dagvaarding d.d. 12 september 2001
­ de conclusie van eis
­ de conclusie van antwoord
­ de conclusie van repliek, tevens akte vermindering van eis
­ de conclusie van dupliek.
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiser] is op 24 januari 1985 betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. [eiser] was ten tijde van het ongeval 9 jaar oud.
Erasmus Verzekeringen B.V. was de WAM-assuradeur van de veroorzaker van het ongeval.
2.2 De wettelijke vertegenwoordigers van [eiser] hebben zich kort nadien ter verkrijging van schadevergoeding gericht tot mr. [A], advocaat en procureur te Amersfoort.
2.3 In augustus 1992 heeft mr. [B] te Utrecht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordigers van [eiser], de behandeling van de zaak overgenomen van mr. [A].
2.4 Mr. [B] heeft geconstateerd dat mr. [A] had verzuimd om aan de voor de schade van [eiser] aansprakelijke persoon de wettelijke rente over de destijds vorderbare schade aan te zeggen.
2.5 Mr. [B] heeft bij brief van 8 oktober 1992 aan Hollandsch Expertisebureau B.V., optredende namens de hiervoor sub 2.1 vermelde WAM-assuradeur, met ingang van de vroegst mogelijke datum de wettelijke rente aangezegd over alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade.
2.6 Mr. [B] heeft bij brief van 8 oktober 1992 mr. [A] aansprakelijk gesteld voor het hiervoor sub 2.4 vermelde verzuim.
Mr. [A] heeft bij brief van 23 oktober 1992 aan mr. [B] erkend aansprakelijk te zijn voor de schadelijke gevolgen van bedoeld verzuim.
2.7 [gedaagde] heeft begin 1997 de behandeling van de letselschadezaak overgenomen van mr. [B].
[gedaagde] heeft verzuimd de verjaring van de hiervoor sub 2.6 bedoelde vordering van [eiser] op mr. [A] te stuiten, met als gevolg dat die vordering is verjaard.
[gedaagde] heeft zijn aansprakelijkheid ter zake erkend.
2.8 Op 20 december 1999 is er ter zake van de schadelijke gevolgen van het aan [eiser] overkomen ongeval een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en de namens voormelde WAM-assuradeur optredende Hollandsch Expertise Bureau B.V.
In het kader van deze overeenkomst is een bedrag van f 70.000,-- vastgesteld ter zake van immateriële schadevergoeding en een bedrag van f 15.000,-- ter zake van schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. Tevens is aan [eiser] over het totaalbedrag van f 85.000,-- wettelijke rente vergoed vanaf 7 oktober 1992 tot ultimo 1999, welke vergoeding is afgerond op een bedrag van f 57.500,--.
2.9 De beroepsaansprakelijkheidsassuradeur van [gedaagde] heeft op 6 juni 2000 een bedrag van f 28.562,10 aan [eiser] uitbetaald. Op 4 juli 2001 heeft [eiser] een tweede betaling, groot f 24.755,74, van bedoelde assuradeur ontvangen.
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert -na vermindering van eis- dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van € 30.537,10, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente daarover vanaf 1 februari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Indien mr. [A] had gehandeld als een redelijk handelend en vakkundig advocaat, zou de verschuldigdheid van wettelijke rente zijn ingetreden op 19 februari 1985.
De gemiste rente over het totaalbedrag van f 85.000,-- bedraagt tot en met 6 oktober 1992 € 27.664,44.
Mr. [A] zou, indien hij op enig moment na 6 oktober 1992 tot betaling van evengemeld bedrag zou overgaan, gehouden zijn geweest om vertragingsschade te vergoeden.
Op het moment waarop [gedaagde] in verzuim geraakte (23 oktober 1997) was de vordering op mr. [A] opgelopen tot € 40.937,95. Over dat bedrag is [gedaagde] als gevolg van de door zijn nalatigheid plaatsgevonden hebbende verjaring van zijn vordering op mr. [A], vanaf 23 oktober 1997 wettelijke vertragingsrente verschuldigd.
Hij heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt ad f 7.274,65 (€ 3.301,09).
Na aftrek van de door de beroepsaansprakelijkheidsassuradeur van [gedaagde] gedane betalingen resteert per 1 februari 2002 een vordering van € 30.537,10.
4. Het verweer
4.1 [gedaagde] concludeert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze zal ontzeggen met zijn veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 Op het verweer van [gedaagde] zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid jegens [eiser] als gevolg van het niet stuiten van de verjaring van de vordering die [eiser] had op mr. [A] vanwege het niet aanzeggen van wettelijke rente erkend.
Bij de bepaling van de hoogte van de door [gedaagde] aan [eiser] te vergoeden schade dient eerst te worden vastgesteld welke vordering [eiser] op mr. [A] had.
5.2 Tussen partijen is in confesso dat als uitgangspunt heeft te dienen dat [eiser], de beroepsfout van mr. [A] weggedacht, jegens de WAM-assuradeur van de veroorzaker van het aan [eiser] overkomen ongeval aanspraak op wettelijke rente had kunnen maken met ingang van 19 februari 1985.
5.3 Tussen partijen is in geschil of [eiser] over de periode van 19 februari 1985 tot 7 oktober 1992 aanspraak had op vergoeding van schade ter zake van verlies aan zelfwerkzaamheid. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is mr. [A] over bedoelde post (welke in het kader van de ten processe bedoelde vaststellingsovereenkomst is vastgesteld op f 15.000,--) wettelijke rente verschuldigd. Tevens is in geschil of [eiser] aanspraak heeft op wettelijke rente over de periode van 7 oktober 1992 tot 20 december 1999 alsmede of de verschuldigde wettelijke rente enkelvoudig dan wel samengesteld berekend dient te worden. Daarnaast heeft [gedaagde] de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten gemotiveerd bestreden.
5.4 Met [gedaagde] wordt dezerzijds geoordeeld dat [eiser], die ten tijde van het aan hem overkomen ongeval nog maar 9 jaar oud was, over de periode van 19 februari 1985 tot 7 oktober 1992 jegens de voor het ongeval aansprakelijke persoon geen aanspraak heeft op schadevergoeding wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat [eiser] in de betreffende periode zelfwerkzaamheden, welke hij het ongeval weggedacht zelf zou hebben verricht, in die periode tegen betaling door derden heeft moeten laten uitvoeren.
5.5 Dit brengt met zich dat de wettelijke rente waarvoor mr. [A] jegens [eiser] bij wijze van schadevergoeding aansprakelijk is over evengemelde periode alleen over het ter zake van vergoeding van immateriële schade vastgestelde bedrag van
f 70.000,-- berekend dient te worden.
5.6 Bedoelde wettelijke rente dient -anders dan waarvan [eiser] blijkens de door hem overgelegde berekeningen is uitgegaan- enkelvoudig te worden berekend. Immers, op grond van het bepaalde in artikel 182 jo artikel 68 a lid 2 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek worden de gevolgen van de tekortkoming van mr. [A] geregeld door het vóór 1 januari 1992 van toepassing zijnde Burgerlijk Wetboek, ook indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet.
De aanspraak op wettelijke rente was onder het oude recht geregeld in artikel 1286 BW. Een wettelijke aanspraak op samengestelde interest had de schuldeiser -anders dan onder het huidige recht (artikel 6:119 lid 2 BW)- onder het oude recht niet.
5.7 Anders dan [eiser] heeft betoogd heeft hij jegens [gedaagde] geen aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over de periode van 7 oktober 1992 tot 20 december 1999. Immers, ofschoon [eiser] zowel naar oud recht als naar huidig recht aanspraak heeft op vergoeding van wettelijke rente, mag niet uit het oog worden verloren dat het hierbij om schadevergoeding gaat, zij het dat daarbij geabstraheerd wordt van de werkelijk geleden schade. Indien bedoelde vertragingschade reeds is vergoed, dan bestaat niet nogmaals een recht op schadevergoeding. Dat geval doet zich ten aanzien van de over voormelde periode verschuldigde wettelijke rente voor. Immers, de WAM-assuradeur van de voor het aan [eiser] overkomen ongeval aansprakelijke persoon heeft de vertragingsschade over bedoelde periode reeds aan [eiser] in het kader van de vaststellingsovereenkomst vergoed.
Los daarvan komt met [gedaagde] het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 6:119 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor omdat [eiser], indien zijn standpunt zou worden gevolgd, over de betreffende periode tweemaal dezelfde schade vergoed zou krijgen.
5.8 [eiser] heeft niet bestreden dat de verschuldigde enkelvoudig berekende wettelijke rente over f 70.000,-- vanaf 19 februari 1985 tot 6 oktober 1992 f 50.183,-- bedraagt (productie 5 bij conclusie van antwoord).
In hetgeen hiervoor sub 5.7 is overwogen, ligt besloten dat [eiser] eerst vanaf 21 december 1999 weer jegens [gedaagde] aanspraak heeft op vergoeding van wettelijke rente.
[eiser] heeft niet bestreden dat na verdiscontering van de eerste betaling door de beroepsaansprakelijkheidsassuradeur van [gedaagde] van een bedrag van f 28.562,10 de aanspraak van [eiser] op wettelijke rente tot 5 juli 2001 f 3.134,84 bedraagt, zodat op laatstbedoeld tijdstip de restant vordering van [eiser] (inclusief evenvermelde rente) f 24.755,74 bedraagt (productie 6 bij conclusie van antwoord).
Nu de beroepsaansprakelijkheidsassuradeur van [gedaagde] laatstgemeld bedrag op 4 juli 2001 aan [eiser] heeft betaald, volgt daaruit dat [gedaagde] daarmee geheel aan zijn schadevergoedingsverplichting jegens [eiser] heeft voldaan.
Onder deze omstandigheden bestaat er dan ook voor [eiser] geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
5.9 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op de dag van deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] gevallen en begroot op € 530,92 euro aan verschotten en € 998,-- euro aan salaris van de procureur;
verklaart dit vonnis -voor wat betreft de proceskostenveroordeling- uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2002.
Th/St