ECLI:NL:RBZUT:2002:AE1305

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
2 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/499 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handelsreclame en bouwvergunning in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 2 april 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van C&A Nederland c.v. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen. De zaak betreft de vraag of de gemeente terecht een besluit heeft genomen om de verzoekster te verplichten handelsreclames, bestaande uit lichtbakken, te verwijderen. De gemeente had een dwangsom opgelegd van € 500,-- per week met een maximum van € 2.500,--. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting op 27 maart 2002 is het verzoek behandeld, waarbij de verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat en een kantoorgenote. De gemeente werd vertegenwoordigd door ambtenaren.

De rechter heeft in zijn overwegingen gekeken naar de relevante artikelen van de Woningwet en de Verordening op het Stads- en Landschapsschoon 1998. De rechter oordeelde dat de gemeente ten onrechte had gesteld dat de lichtbakken in strijd waren met de verordening, omdat er geen andere belangen in geding waren die de overtreding konden rechtvaardigen. De rechter heeft geoordeeld dat de verzoekster in haar belangen werd geschaad en dat er voldoende aanleiding was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De rechter heeft het bestreden besluit geschorst en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekster.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toetsing van vergunningplicht en de beoordeling van handelsreclame in een beschermd stadsgezicht. De rechter heeft benadrukt dat bij vergunningvrij bouwen geen toetsing aan redelijke eisen van welstand kan plaatsvinden, wat de positie van verzoekster versterkt. De uitspraak is voorlopig van aard en bindt niet de uiteindelijke beslissing in de bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 02/499 GEMWT
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
C&A Nederland c.v., gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 maart 2002, waarbij verzoekster is aangeschreven om de aan het pand Overwelving 14 te Zutphen aangebrachte handelsreclames, bestaande uit vijf enkelzijdige - en vier dubbelzijdige lichtbakken, alsmede ruitbeplakkingen, binnen twee weken na verzending van dit besluit te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 500,-- per week met een maximum van € 2.500,--.
2. Procesverloop
Namens verzoekster heeft mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, bij brief van 18 maart 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 maart 2002. Namens verzoekster is verschenen H. Nagel, bijgestaan door mr. M.J. van Pomeren, kantoorgenote van mr. Ten Veen voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.T. van Stiphout en M. Louwes, ambtenaren der gemeente.
3. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht overtreding van artikel 7 van de Verordening op het Stads- en Landschapsschoon 1998 aan het bestreden besluit, althans voor zover dat betrekking heeft op de lichtbakken, ten grondslag heeft gelegd.
Ingevolge artikel 7 van de verordening is het voor zowel de rechthebbende als de hoofdgebruiker op een onroerende zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders die zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Ingevolge artikel 23 van de verordening, voor zover hier van belang, geldt het in deze verordening bepaalde niet indien en voor zover de Woningwet van toepassing is.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Volgens vaste jurisprudentie dient onder een bouwwerk als hier bedoeld te worden verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet ingrijpende aard aan een bouwwerk.
Ingevolge het derde lid is in beginsel vergunningvrij bouwen meldingplichtig, indien de bouwactiviteit plaatsvindt in een beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
De rechter kan en zal thans in het midden laten of de in geding zijnde lichtbakken, gelet op de omvang daarvan, kunnen worden aangemerkt als zelfstandig(e) bouwwerk(en), en wel omdat in ieder geval het duurzaam bevestigen van de lichtbakken aan de voor- en zijgevel van het hier in geding zijnde - in een beschermd stadsgezicht gelegen - pand naar voorlopig oordeel dient te worden beschouwd als het veranderen van een bouwwerk en daarmee als bouwen in de zin van de Woningwet, zulks wellicht in afwijking van het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 2 november 2001 (reg. nr.: 01/1304 en 01/1305 GEMWT). Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 1998 (BR 1998/754).
Aangezien in de Woningwet ingeval van vergunningplichtig - en meldingplichtig bouwen reeds is voorzien in toetsing aan redelijke eisen van welstand en die toetsing ingeval van vergunningvrij bouwen ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Woningwet uitdrukkelijk is uitgesloten, is er naar voorlopig oordeel ingeval van bouwen in de zin van de Woningwet geen plaats voor een toetsing aan redelijke eisen van welstand op basis van de verordening.
Nu tenslotte gesteld noch gebleken is dat een van de andere in de verordening genoemde belangen hier (mede) in geding is, heeft verweerder dan ook, gelet op artikel 23 van de verordening, naar voorlopig oordeel ten onrechte overtreding van artikel 7 van de verordening aan het bestreden besluit, althans voor zover dat betrekking heeft op de lichtbakken, ten grondslag gelegd.
In het vorenoverwogene vindt de rechter, mede gelet op de betrokken belangen, voldoende aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
In het kader van het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder hebben na te gaan of de brief van Haco lichtreclame bv van 21 juni 2001, waarbij aan verweerder mededeling is gedaan van de toen nog voorgenomen en kort nadien gerealiseerde wijziging van de lichtbakken, moet worden aangemerkt als een inmiddels van rechtswege geaccepteerde melding in de zin van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, dan wel of alsnog een bouwvergunning kan worden verleend.
Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
recht doende:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Zutphen het betaalde griffierecht ad € 218,-- aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,-- ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Zutphen.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: